In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 24 juli 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een asielprocedure. Eiser, een Eritrese vreemdeling, had op 1 juli 2014 een besluit ontvangen waarin zijn asielaanvraag werd afgewezen. Hierop heeft hij op 2 juli 2014 beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te voorkomen totdat op zijn beroep was beslist. De zitting vond plaats op 17 juli 2014, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en verweerder vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde. Tijdens de zitting was ook een tolk aanwezig.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat nader onderzoek niet nodig was en heeft direct op het beroep beslist. Eiser stelde dat hij de Eritrese nationaliteit bezat en had documenten overgelegd ter onderbouwing van zijn identiteit en nationaliteit. Verweerder had echter geconcludeerd dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd en dat er gerede twijfel bestond over zijn identiteit en herkomst. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verweerder in redelijkheid kon concluderen dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat zijn aanvraag gegrond was op relevante omstandigheden.
De voorzieningenrechter heeft de argumenten van eiser, waaronder het ontbreken van reisdocumenten en de wijze van besluitvorming door verweerder, beoordeeld. Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd was met de artikelen 3:2 en 4:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en verweerder werd opgedragen een nieuw besluit te nemen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1461. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen.