In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, vorderde eiser sub 1, eigenaar van een appartement, verklaringen voor recht met betrekking tot bouwkundige aanpassingen die door gedaagde sub 2 aan haar appartement waren gedaan. Eiser sub 1 stelde dat deze aanpassingen ongeoorloofd waren, omdat zij het architectonische uiterlijk en de constructie van het gebouw wijzigden zonder de vereiste toestemming van de vergadering van eigenaars. Daarnaast vorderde eiser sub 1 toegang tot een kolenberging die hij claimde als privégedeelte van zijn appartement.
De rechtbank oordeelde dat eiser sub 1 geen voldoende concreet belang had bij zijn vorderingen. De rechtbank stelde vast dat de belangen die eiser sub 1 aanvoerde, zoals duidelijkheid over de juridische status van de verbouwing en de bestemming van de berging, vooral de vereniging van eigenaren raakten en niet als persoonlijk belang konden worden aangemerkt. De rechtbank wees de vorderingen tot verklaringen voor recht af wegens gebrek aan belang.
Wat betreft de vordering tot toegang tot de kolenberging, oordeelde de rechtbank dat deze berging niet als privégedeelte kon worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat eiser sub 1 niet-ontvankelijk was in zijn vordering tot verklaring voor recht dat de kolenberging tot zijn privégedeelte behoort. De rechtbank wees ook de vordering tot toegang tot de kolenberging af, omdat de belangen van gedaagde sub 2 bij het voorkomen van schade zwaarder wogen dan het belang van eiser sub 1 bij toegang.
Eiser sub 1 werd als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van gedaagde sub 2 op € 1.042,- werden begroot. Het vonnis werd uitgesproken op 4 juni 2014 door mr. P. Burgers.