ECLI:NL:RBDHA:2014:9063

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 april 2014
Publicatiedatum
23 juli 2014
Zaaknummer
AWB 12/39626 en AWB 12/39627
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en inreisverbod van Turkse douanemedewerker met PKK-verbinding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 april 2014 uitspraak gedaan in het beroep van een Turkse eiser die een verblijfsvergunning had aangevraagd. De eiser, die werkzaam was voor de Koerdische Arbeiderspartij (PKK), had een inreisverbod van 10 jaar opgelegd gekregen. De rechtbank oordeelde dat de motivering van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die stelde dat de eiser verantwoordelijk was voor het plegen van een ernstig niet-politiek misdrijf, onvoldoende was. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat de eiser een wezenlijke bijdrage had geleverd aan terroristische activiteiten van de PKK. De rechtbank wees op het gebrek aan bewijs dat het geld dat de eiser inde, daadwerkelijk een substantiële bijdrage had geleverd aan de terroristische activiteiten van de PKK. De rechtbank vernietigde het besluit van de staatssecretaris en droeg deze op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak. De rechtbank oordeelde ook dat de gevraagde voorlopige voorziening om de uitzetting te verbieden, niet nodig was, omdat het beroep gegrond was verklaard. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 12/39626 (bodem)
AWB 12/39627 (voorlopige voorziening)
V-nr: [V-nummer]

uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[eiser],
geboren op [geboortedag] 1978, van Turkse nationaliteit, eiser en verzoeker (hierna: eiser),
gemachtigde: mr. F.M. Holwerda, advocaat te Amsterdam
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
gemachtigde: mr. W. Fairweather, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2012 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Tevens is aan eiser een inreisverbod voor de duur van 10 jaar opgelegd.
Tegen dit besluit heeft eiser bij beroepschrift van 19 december 2012 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij brief van dezelfde datum heeft eiser verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig M. Aykaz, als tolk in de Koerdische taal. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1.
Eiser heeft het volgende relaas aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd. Eiser stelt wegens zijn lidmaatschap van en werkzaamheden voor de Koerdische Arbeiderspartij PKK te worden gezocht door de Turkse autoriteiten en vreest bij terugkeer te zullen worden gearresteerd waarbij hem marteling en een zware straf te wachten staan. Tevens wordt hij gezocht vanwege het ontduiken van de militaire dienstplicht. Hij vreest daarnaast voor de PKK, omdat door een lid van de PKK een rapport is geschreven waarin staat dat eiser geld van de PKK heeft meegenomen en namen van de PKK aan de Turkse overheid heeft doorgegeven.
2.
Verweerder heeft eisers aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000. Aan eiser wordt artikel 1F van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951 (Vluchtelingenverdrag) tegengeworpen, gelet op zijn verklaringen over zijn werkzaamheden voor de PKK en hetgeen is gebleken uit het individueel ambtsbericht van 6 december 2011 (DCM/AT-U110811.0068). Verweerder stelt dat eiser in verband kan worden gebracht met het financieren en ondersteunen van terroristische activiteiten. Deze gedragingen vallen onder absoluut niet-politieke misdrijven zoals bedoeld in artikel 1F, onder b, van het Vluchtelingenverdrag.
3.1
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder k, van genoemd artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde.
3.2
Op grond van artikel 1F, onder b, van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan (...).
3.3
Volgens paragraaf C4/3.11.3.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 – zoals deze gold ten tijde van belang – wordt indien er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een asielzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf of handeling in de zin van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, de asielaanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, onder k, van de Vw 2000.
3.4
Volgens paragraaf C4/3.11.3.2 van de Vc 2000 moeten de volgende misdrijven in ieder geval worden aangemerkt als ernstig niet-politiek misdrijf in de zin van artikel 1F, onder b, van het Vluchtelingenverdrag (…):
– moord, doodslag of terroristische activiteiten zoals omschreven in het Europees Verdrag ter bestrijding van terrorisme van 1977. Het betreft hier onder meer vliegtuigkaping, aanslagen op internationaal beschermde personen, ontvoering, gijzeling, vrijheidsberoving en bomaanslagen en -brieven. Volgens dit verdag kan er binnen haar bereik geen sprake zijn van een politiek misdrijf;
– het deelnemen aan en/of ondersteunen van terroristische activiteiten zoals omschreven in de resoluties 1269 en 1373 van de Veiligheidsraad van de VN van respectievelijk 19 oktober 1999 en 28 september 2001 inzake terrorisme. In deze resoluties is bepaald dat deelnemers aan en/of ondersteuners van terroristische activiteiten overeenkomstig (inter)nationaal recht moeten worden uitgesloten van de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag;
– oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid, verkrachting, foltering (inclusief het besnijden van vrouwen, zie ook C2/3 van de Vc 2000), genocide, slavernij en slavenhandel;
– misdrijven die vallen binnen de delictsomschrijving van enig bindend internationaal instrument dat bepaalt dat er in geval van een misdrijf dat binnen het bereik van dat instrument valt geen sprake kan zijn van een politiek misdrijf en/of van vluchtelingschap.
3.5
Ten aanzien van de bewijslast is in paragraaf C4/3.11.3.3 van de Vc 2000 opgenomen dat verweerder moet aantonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling onder de criteria van artikel 1F valt. De veronderstelling dat artikel 1F van toepassing is, hoeft niet bewezen te worden volgens de in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaf, maar moet niettemin zorgvuldig worden gemotiveerd. Teneinde te kunnen bepalen of de vreemdeling individueel voor artikel 1F-handelingen verantwoordelijk dient te worden gehouden, wordt onderzocht of ten aanzien van de vreemdeling kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf/de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Onder persoonlijke deelname wordt niet slechts verstaan het door de vreemdeling zelf of in diens opdracht plegen van misdrijven, doch ook het door de vreemdeling direct faciliteren daarvan, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen. Onder wezenlijke bijdrage wordt verstaan dat de bijdrage feitelijk effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden, indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld, dan wel de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen. Indien hiervan sprake is, kan aan de vreemdeling artikel 1F worden tegengeworpen. De ‘personal and knowing participation test’ is in lijn met het gestelde in het Statuut van Rome (artikelen 25 en 27 tot en met 33), aldus de Vc 2000.
4.
Eiser heeft tijdens het 1F-gehoor op 17 april, 31 mei en 26 juli 2012 – voor zover hier van belang – verklaard dat hij op zijn vijftiende is toegetreden tot de PKK en dat hij van 1993 tot 2006 actief is geweest voor de PKK. Eiser werd na zijn training overgeplaatst naar de afdeling logistiek en douane. Hij werkte als voedselbeheerder en douanemedewerker, op verschillende locaties gelegen op de grens tussen Turkije en Irak. In die hoedanigheid hield hij zich onder meer bezig met het innen van belastingen over goederen die van Irak naar Turkije werden gesmokkeld, welke belastinggelden werden afgedragen aan leidinggevenden binnen de HPG (de militaire tak van de PKK). In ruil voor de belastingafdracht zorgde de PKK onder andere voor veiligheid in het gebied. Eiser heeft voorts verklaard dat hij de rang van luitenant voor douane en voedselbevoorrading had en dat hij als zodanig ondergeschikten had. Eiser maakte een werkplanning en verdeelde de taken. Eiser bemiddelde bij eventuele onenigheden.
5.1
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de PKK op de lijst van terroristische organisaties EU staat geregistreerd en dat de door de PKK gepleegde misdrijven als terroristische misdrijven zijn aan te merken. Evenmin is in geschil dat deze misdrijven onder de reikwijdte van artikel 1F, onder b, van het Vluchtelingenverdrag vallen.
In geschil is allereerst of sprake is van ‘knowing participation’.
5.2
Eiser betwist dat sprake is van ‘knowing participation’. De toets is dat de betrokkene weet of behoort te weten van de misdrijven. Eiser wist van het conflict maar niet dat sprake was van 1F-misdrijven. Hierbij is relevant dat verweerder ten onrechte stelt dat eiser niet als kindsoldaat kan worden beschouwd als bedoeld in paragraaf C4/3.11.3.3 van de Vc 2000. Verweerder had rekening moeten houden met de omstandigheden dat eiser ten tijde van toetreding tot de PKK minderjarig was en ter voorkoming van arrestatie gedwongen is om lid te worden. Immers, van PKK-leden, waaronder een oom, moest hij het huis van een dorpswachter vinden en nagaan of deze thuis was. De dorpswachter is later vermoord. Aan eiser is toen verteld dat hij daarvan verdacht zal worden door de Turkse autoriteiten. Daarop is hij met behulp van zijn vader naar Syrië gevlucht waar hij in een PKK-kamp terecht kwam. Hij kon er niet voor kiezen om de PKK te verlaten. De PKK de rug toekeren bracht een risico op de dood met zich.
5.3
De rechtbank overweegt dat volgens paragraaf C4/3.11.3.3 van de Vc 2000 ten aanzien van kindsoldaten bijzondere aandacht is geboden bij de beoordeling of sprake is van ‘knowing participation’. Uitgangspunt is dat in verhoogde mate rekening dient te worden gehouden met hun leeftijd.
Kindsoldaten jonger dan vijftien jaar worden niet verantwoordelijk gehouden voor handelingen als bedoeld in artikel 1F. (…) Voor kindsoldaten in de leeftijd van vijftien tot achttien jaar dienen alle feiten en omstandigheden van het individuele geval in aanmerking te worden genomen. Tot deze feiten en omstandigheden behoren onder meer:
a. de leeftijd op het moment van indiensttreding;
b. het al dan niet vrijwillige karakter van indiensttreding;
c. de consequenties bij weigering van indiensttreding;
d. wilsverlammende gebeurtenissen bij indiensttreding;
e. de duur van het kindsoldaatschap;
f. de aanwezigheid van mogelijkheden (eerder) te ontsnappen en/of zich aan persoonlijke deelname aan misdrijven te onttrekken;
g. het gedwongen gebruik van drugs en/of medicatie; en
h. bevorderingen wegens ‘goede prestaties’.
5.4
Verweerder stelt dat het kindsoldatenbeleid juist is toegepast. Eiser was vijftien jaar ten tijde van zijn aansluiting bij de PKK en valt derhalve niet onder het beleid dat bepaalt dat artikel 1F aan kinderen onder de vijftien jaar niet mag worden tegengeworpen. Vanaf vijftien jaar speelt de leeftijd wel een rol in de tegenwerping van 1F, naast de andere onder 5.3 genoemde factoren. Verweerder heeft naast eisers leeftijd ten tijde van de indiensttreding bij de beoordeling betrokken dat eiser zich vrijwillig heeft aangemeld (in tegenstelling tot wat hij daarover zelf stelt) en dat hij na zijn achttiende nog jarenlang bij de PKK is gebleven.
5.5
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van het voorgaande in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat het kindsoldatenbeleid ten aanzien van kinderen jonger dan 15 jaar voor wat betreft de vraag naar ‘knowing participation’ niet op eiser van toepassing is. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser, met de enkele stelling dat hij zou worden gearresteerd indien hij zich niet bij de PKK zou aansluiten, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij onvrijwillig bij de PKK in dienst is getreden. De rechtbank acht bovendien van groot belang dat eiser nadat hij meerderjarig werd, nog tien jaar bij de PKK is gebleven en dat de aan eiser tegengeworpen feiten plaatsvonden in de periode 2002-2006, in welke periode eiser 24 tot 28 jaar oud was. Niet valt in te zien dat eiser zich gedurende die periode niet eerder heeft kunnen onttrekken aan de PKK. De enkele niet nader onderbouwde stelling dat hij de PKK niet de rug toe kon keren zonder dat met de dood te bekopen, is onvoldoende voor een ander oordeel.
Dientengevolge kon verweerder concluderen dat eiser wist dan wel behoorde te weten dat de organisatie waarin hij werkte terroristische misdrijven pleegde in de periode dat hij daar werkzaam was. De beroepsgrond faalt.
6.1
Voorts is in geschil of er sprake is van ‘personal participation’. Verweerder stelt in het bestreden besluit dat het financieren en ondersteunen van terroristische activiteiten gelet op paragraaf C4/3.11.3.2, ad b, van de Vc 2000 is aan te merken als een ernstig niet-politiek misdrijf en eiser daarvoor individueel verantwoordelijk kan worden gehouden zoals bedoeld in paragraaf C4/3.11.3.3, onder ‘personal participation’, ad a, van de Vc 2000. Door het innen van de douanegelden konden de PKK en de HPG hun terroristische activiteiten uitvoeren.
6.2
Eiser betwist dat hij individueel verantwoordelijk kan worden gehouden voor het plegen van een ernstig niet-politiek misdrijf, omdat eiser niet met eigen middelen terrorisme heeft gefinancierd en zijn douanewerkzaamheden daarom niet onder de toepasselijkheid van de resoluties 1269 en 1373 van de Veiligheidsraad van de VN, de EU Verordening 2580/2001 en het Europees Verdrag ter bestrijding van terrorisme van 1977vallen. Bovendien betwist eiser dat hij leidinggevende was.
6.3 De rechtbank overweegt dat volgens paragraaf C4/3.11.3.3 van de Vc 2000 sprake is van ‘personal participation’ wanneer:
a. blijkt dat de vreemdeling een misdrijf als bedoeld in artikel 1F persoonlijk heeft gepleegd;
b. een misdrijf als bedoeld in artikel 1F in opdracht, of onder verantwoordelijkheid, van de vreemdeling is gepleegde;
c. de vreemdeling een misdrijf als bedoeld in artikel 1F heeft gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf;
d. een vreemdeling heeft behoord tot een categorie van personen binnen een organisatie waarvan de Minister heeft geconcludeerd dat aan personen die behoren tot deze categorie bij een aanvraag voor een verblijfsvergunning in Nederland in de regel artikel 1F zal worden tegengeworpen, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering.
6.4
De rechtbank overweegt voorts dat de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) in april 2003 het advies ‘Vreemdelingenbeleid en terrorismebestrijding’ (vindplaats acvz.org) heeft uitgebracht, waarin het volgende staat vermeld:“De VR resolutie 1373(2001) heeft de kring van betrokkenen uitgebreid tot diegenen die terroristische daden steunen hetgeen verder lijkt te gaan dan wat voorheen verdragsrechtelijk was vastgelegd. Om die reden zou de ‘personal and knowing participation test’ moeten worden aangevuld.”
Op 3 november 2003 is door de toenmalige Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie op dit advies gereageerd (Kamerstuk 27 925, nr. 103) en onder meer verwezen naar de Vc 2000 waarin is bepaald dat het plegen en/of ondersteunen van terroristische activiteiten in beginsel moeten worden opgevat als een ernstig niet-politiek misdrijf in de zin van artikel 1F onder b. Voor de vraag of iemand individueel verantwoordelijk kan worden gehouden voor het plegen van dit misdrijf dient onder meer te worden onderzocht of sprake is van personal participation, waaronder niet slechts verstaan wordt het door betrokkene zelf of in diens opdracht plegen van het misdrijf, maar ook het door betrokkene direct faciliteren of ondersteunen hiervan, zoals genoemd in paragraaf C4/3.11.3.3 van de Vc 2000 onder c.
6.5
De rechtbank overweegt dat uit voornoemde reactie op het advies van de ACVZ, en uit de bewoording van de motivering die verweerder in het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd aan het standpunt dat eiser persoonlijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor het plegen van een ernstig niet-politiek misdrijf, kan worden afgeleid dat deze motivering onmiskenbaar ziet op het faciliteren of ondersteunen van terroristische activiteiten zoals onder 6.3 genoemd onder c. Verweerder wijst er immers op dat eiser door het innen van aanzienlijke geldbedragen en het overdragen daarvan aan de HPG, de HPG en PKK heeft ondersteund bij het plegen van terroristische misdrijven en deze heeft gefinancierd. Eiser heeft verklaard dat de gelden onder meer voor ‘frontmaterialen’ voor de strijd werden gebruikt, aldus verweerder. De PKK en HPG voerden onder meer aanslagen uit, waarbij zware wapens werden gebruikt en zelfmoord- en bomaanslagen werden gepleegd. Verweerder wijst er op dat deze moorden en aanslagen vallen onder artikel 1F, onder b, van het Vluchtelingenverdrag als absoluut niet-politieke misdrijven. Ook verweerders motivering ter zitting wijst op het faciliteren van een in artikel 1F bedoeld misdrijf. Zo heeft verweerder – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende naar voren gebracht:
“Het financieel ondersteunen maakt dat de PKK kon draaien. Het geld was belangrijk voor de organisatie. (...) Dat is financieel faciliteren. (...) Zonder dat geld had de PKK de wapens niet kunnen kopen”.
6.6
Verweerder heeft ter zitting echter volhard in het standpunt dat eiser door middel van het doorsluizen van geld naar een terroristische organisatie persoonlijk een misdrijf als bedoeld in artikel 1F, onder b, van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd, als bedoeld in paragraaf C4/3.11.3.3 van de Vc 2000 onder a. De rechtbank is van oordeel dat gelet op het voorgaande sprake is van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit. Daarbij acht de rechtbank van belang dat verweerder naar resoluties 1269 en 1373 van de Veiligheidsraad van de VN verwijst voor de invulling van het begrip ‘financieren’, maar desgevraagd ter zitting heeft erkend dat in die resoluties geen definitie wordt gegeven van dat begrip.
Gelet hierop dient het beroep gegrond te worden verklaard en het besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Ingeval een besluit wordt vernietigd, dient de rechtbank de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil te onderzoeken, waarbij onder meer aan de orde is of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten.
7.1
De rechtbank stelt zich gelet op het voorgaande voor de vraag of sprake is van ‘personal participation’ in die zin dat eiser een misdrijf als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag heeft gefaciliteerd zoals genoemd in paragraaf C4/3.11.3.3, onder ‘personal participation’, onder c, van de Vc 2000. Er dient derhalve te worden beoordeeld of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eisers handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan de terroristische activiteiten, hetgeen door eiser gemotiveerd is betwist.
Uit vaste jurisprudentie volgt dat eisers handelen in dat geval daadwerkelijk effect moet hebben gesorteerd en het plegen van de misdrijven op enigerlei wijze moet hebben ondersteund. In dat verband dient verweerder te motiveren waarom eisers handelen een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het (kunnen) plegen van de misdrijven, en waarom deze misdrijven niet, althans moeizamer, hadden kunnen worden gepleegd als eiser zijn rol daarbij niet had vervuld.
7.2
Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat aan eiser kort gezegd wordt tegengeworpen dat met het geld dat hij heeft geïnd, wapens zijn gekocht en dat eiser daarmee terroristische activiteiten van de PKK en de HPG financieel heeft gefaciliteerd.
7.3
De rechtbank overweegt dat uit het 1F-gehoor blijkt dat eiser heeft verklaard dat hij denkt dat de inkomsten - de rechtbank begrijpt: uit het buitenland - jaarlijks dertig of veertig miljoen bedragen. Op een vervolgvraag heeft hij geantwoord dat hij niet weet of het een miljoen of een miljard dollar is. Eiser heeft verder verklaard dat de inkomsten van de PKK onder meer worden ingezet voor televisiezenders, de krant, voedsel, maar ook voor frontmaterialen. Ter zitting is eiser gevraagd naar de verhouding tussen de inkomsten uit de douanewerkzaamheden en de andere inkomsten van de PKK. Eiser heeft verklaard die verhouding niet te weten, maar dat “iedereen weet dat de inkomsten worden gegenereerd uit Europa”. Ten aanzien van de hoogte van de inkomsten die in zijn gebied door middel van het innen van douanegelden werden opgehaald, heeft eiser in het 1F-gehoor verklaard dat deze erg fluctueerde, maar gemiddeld rond de twintig- tot vijfentwintigduizend dollar per dag lag. De belastinggelden werden opgehaald om de regio’s zelfvoorzienend te maken. Waar het geld precies aan besteed werd, wist eiser niet.
7.4
De rechtbank is met eiser van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser met zijn handelen, ondanks dat de rechtbank gelet op eisers verklaringen met verweerder aannemelijk acht dat hij een leidinggevende functie had, een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het (kunnen) plegen van de misdrijven, en waarom deze misdrijven niet, althans moeizamer, zouden zijn gepleegd als niemand de rol van eiser had vervuld. In dit licht acht de rechtbank van belang dat verweerder onvoldoende inzicht heeft gegeven in de omvang en structuur van de organisatie van de PKK, van de daar in omloop zijnde bedragen, de geldstromen en de aanwending van de gelden. De stelling dat de PKK zonder het geld dat eiser inde, geen wapens had kunnen kopen en aanslagen had kunnen plegen, is daarom naar het oordeel van de rechtbank te speculatief. Eiser heeft weliswaar verklaard dat de inkomsten van de PKK onder meer aan frontmaterialen werden besteed, maar deze verklaring zag naar het oordeel van de rechtbank op de totale inkomsten van de PKK en niet specifiek de door eiser binnengebrachte douanegelden. Naar het oordeel van de rechtbank is gelet daarop onvoldoende gemotiveerd dat het geld dat eiser heeft geïnd een feitelijke en substantiële bijdrage heeft geleverd aan terroristische activiteiten. Daarmee is tevens onvoldoende gemotiveerd dat eiser met zijn werkzaamheden een feitelijk effect heeft gehad op het plegen van een ernstig niet-politiek misdrijf. Bij dit oordeel betrekt de rechtbank dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag restrictief dient te worden uitgelegd en dat het op de weg van verweerder ligt om eisers verwijtbaar handelen afdoende aannemelijk te maken. Daartoe verwijst de rechtbank naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 december 2003
8.
De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
9.
Voorts komt de rechtbank gelet op het voorgaande niet toe aan de vraag of het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3 en 8 van het EVRM.
10.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
11.
De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
12.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.416,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,--, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank,
In de zaak geregistreerd onder nummer AWB 12/39626,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter,
In de zaak geregistreerd onder nummer AWB 12/39627,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/voorzieningenrechter,
In alle zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.416,-- (zegge: duizendvierhonderdenzestien euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Sipkens, voorzitter, en mrs. A.H. van Zutphen en Y.E. Schuurmans, rechters, in aanwezigheid van mr. C.E. van Diepen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2014.
De griffier is buiten staat de uitspraak te ondertekenen rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: LvD
Coll.:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.