ECLI:NL:RBDHA:2014:9053

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juli 2014
Publicatiedatum
23 juli 2014
Zaaknummer
C-09-467163 FA RK 14-4198
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en verzoek tot teruggeleiding van minderjarigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juli 2014 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van minderjarigen in het kader van internationale kinderontvoering. De vader, wonende in de Verenigde Staten, verzocht om de terugkeer van zijn kinderen naar de VS, terwijl de moeder, die met de kinderen in Nederland verbleef, hiertegen verweer voerde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van de kinderen sinds augustus 2011 in Nederland ligt, nadat partijen bewust hadden gekozen om zich daar te vestigen. De rechtbank oordeelde dat de intentie van de ouders om in de zomer van 2013 terug te keren naar de VS niet was uitgevoerd, en dat de kinderen inmiddels goed geïntegreerd waren in de Nederlandse samenleving. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van ongeoorloofde achterhouding van de kinderen door de moeder, en wees het verzoek van de vader tot teruggeleiding af. De rechtbank oordeelde ook dat de overige verzoeken van de vader, waaronder de veroordeling van de moeder in de kosten, niet verder besproken hoefden te worden, aangezien de teruggeleiding niet werd gelast. De beschikking werd gegeven door de kinderrechters en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG

Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 14-4198
Zaaknummer: C/09/467163
Datum beschikking: 21 juli 2014

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 4 juni 2014 ingekomen verzoek van:

[de vader],

de vader,
wonende te [woonplaats], Missouri, Verenigde Staten van Amerika,
advocaat: mr. drs. E.J. Kim-Meijer te 's-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de moeder],

de moeder,
wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. M.T.N. Whiterod te Utrecht.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • de brief d.d. 4 juni 2014 van de zijde van de vader;
  • van de zijde van de moeder op 18 juni 2014 overgelegde producties;
  • de brief d.d. 2 juli 2014, met bijlagen, van de zijde van de vader;
  • van de zijde van de moeder op 2 juli 2014 overgelegde producties;
  • de brief d.d. 3 juli 2014, met bijlagen, van de zijde van de vader;
  • het op 3 juli 2014 ingekomen verweerschrift tevens houdende een zelfstandig verzoek;
  • een faxbericht d.d. 7 juli 2014 van de zijde van de vader.
Op 19 juni 2014 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: partijen en hun advocaten, de vader vergezeld van een tolk in de Engelse taal. Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder-mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. A.C. Olland. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder-mediation, gefaciliteerd door het Mediationbureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op 23 juni 2014 heeft het Mediationbureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen niet is geslaagd.
De minderjarigen [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zijn op 7 juli 2014 door mr. I.D. Bellaart, kinderrechter, in raadkamer gehoord.
Op 7 juli 2014 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: partijen met hun advocaten, de vader bijgestaan door een tolk in de Engelse taal. Van de zijde van de vader zijn pleitaantekeningen overgelegd.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht:
 met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van na te melden minderjarigen te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarigen vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen, dan wel – indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen – te bepalen op welke datum de moeder de minderjarigen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat hij de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de VS),
 met veroordeling van de moeder in de kosten die de vader heeft moeten maken in verband met de ontvoering en teruggeleiding, waaronder zijn reis- en verblijfskosten , proceskosten en kosten van vertolking en vertaling, nader op te maken bij staat,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna
– voor zover nodig – zal worden besproken.
De moeder heeft tevens zelfstandig verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat, indien en voor zover de rechtbank tot teruggeleiding beslist, dat de uitspraak pas ten uitvoer kan worden gelegd nadat door de vader aan bepaalde voorwaarden voor de reis naar de VS en het verblijf aldaar is voldaan.

Feiten

- Partijen hebben elkaar in de VS ontmoet en hebben van 28 september 2002 tot augustus 2011, eerst samen en later samen met hun kinderen, in de VS gewoond.
- Partijen zijn op 28 september 2002 te Heerlen met elkaar gehuwd.
- Uit dit huwelijk zijn de volgende thans nog minderjarige kinderen geboren:
- [de minderjarige 1], op [geboortedatum] te [geboorteplaats], en
- [de minderjarige 2], op [geboortedatum] te [geboorteplaats].
- Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over de minderjarigen uit.
- Op 5 augustus 2011 zijn de vader en de moeder met de minderjarigen met een enkele reis naar Nederland vertrokken.
- De echtelijke woning in de VS is te koop aangeboden en op een later moment, toen bleek dat verkoop niet lukte, verhuurd. De vader vond in Nederland vrij snel een baan in het onderwijs. De minderjarigen zijn in Nederland naar school gegaan, in verband met hun achterstand in de Nederlandse taal naar de internationale school. Het gezin is ingeschreven in de Nederlandse persoonsregistratie en bij een Nederlandse huisarts.
- Toen medio 2012 bleek dat het arbeidscontract van de vader werd beëindigd, hebben de vader en de moeder met elkaar overleg gevoerd om terug te keren naar de VS. Zij oriënteerden zich op de arbeidsmarkt in de VS en de moeder vond daar vrij snel een baan. Scholen voor de minderjarigen zijn gezocht en tickets zijn gekocht om met het hele gezin terug naar de VS te reizen. De vader en de moeder besloten echter om toch in Nederland te blijven. De minderjarigen zijn voor het schooljaar 2012-2013 ingeschreven op een Nederlandse basisschool. De vader ging in Nederland een cursus in de Nederlandse taal volgen.
- In december 2012 had de vader in Nederland nog geen nieuwe baan gevonden en bleek zijn werkvergunning in Nederland (te) verlopen. De moeder had op dat moment ook geen baan in Nederland, zodat aan de vader geen afgeleide vergunning voor voortgezet verblijf in Nederland zou kunnen worden verleend, waardoor de vader, om hier niet illegaal te verblijven en daardoor in problemen te geraken, Nederland moest verlaten.
- Partijen hebben op 10 december 2012 een door notaris mr. J.M.J.H. Achten te [woonplaats], geautoriseerde verklaring ondertekend waarin is opgenomen dat de moeder en de minderjarigen
“will move back to the United States to live with [de vader]. They will join him sometime during the first week of July 2013.”.
- De moeder heeft aan deze overeenkomst geen gevolg gegeven en verblijft nog steeds met de minderjarigen in Nederland.
- De vader is in januari 2013 naar de VS teruggekeerd. In februari 2013 vond hij daar een baan. Hij bleef ingeschreven in de gemeente [woonplaats] en zijn Nederlandse ziektekostenverzekering liep door.
- Op 1 augustus 2013 heeft de vader een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank van St. Louis, Missouri.
- De vader heeft zich op 2 augustus 2013 gewend tot de Amerikaanse Centrale Autoriteit en aldaar een verzoek tot teruggeleiding van de minderjarigen ingediend. De zaak is bij de Nederlandse Centrale Autoriteit geregistreerd onder IKO-nummer 140002.
- Op 14 januari 2014 heeft de moeder bij de rechtbank [woonplaats] een echtscheidingsverzoek ingediend.
- De vader is Amerikaans staatsburger, de moeder heeft de Nederlandse en de Britse nationaliteit en de minderjarigen hebben – in ieder geval – de Nederlandse nationaliteit en zijn daarnaast Amerikaans staatsburger.

Beoordeling

Bevoegdheid
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en de VS zijn partij bij het Verdrag.
Inhoudelijke beoordeling
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat het gezagsrecht voorheen en thans gezamenlijk daadwerkelijk wordt uitgeoefend. De vader en de moeder zijn het er ook over eens dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen vanaf hun geboorte (op [geboortedatum]respectievelijk [geboortedatum]) tot 5 augustus 2011 in de VS is gelegen. Partijen verschillen evenwel van mening over de huidige gewone verblijfplaats van de minderjarigen.
Volgens de vader is de verblijfplaats van de kinderen steeds in de VS gebleven, nu de ouders nooit de intentie hebben gehad definitief naar Nederland te vertrekken. Het verblijf in Nederland vanaf 5 augustus 2011 was slechts bedoeld voor een "trial period" van één jaar. Partijen hebben volgens hem steeds de intentie gehad weer terug te keren naar de VS. Dit blijkt ook uit de tussen de ouders gesloten overeenkomst van december 2012 – waarin zij immers hebben neergelegd dat de moeder zich in juli 2013 bij hem in de VS zou aansluiten – en uit het feit dat hij vanaf januari 2013 in de VS de terugkeer van de moeder en de kinderen voorbereidde. Hij stelt dat de moeder de minderjarigen vanaf de eerste week van juli 2013 aan zijn gezag heeft onttrokken door ze zonder zijn toestemming in Nederland achter te houden.
De moeder stelt dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen, nu het gezin op 5 augustus 2011 is verhuisd naar Nederland en zij en de minderjarigen nog steeds in Nederland zijn, in Nederland is en dat noch de terugkeer van de vader naar de VS, noch de intentie om zich te zijner tijd in de VS te vestigen, dit anders maakt nu aan de intentie van partijen om als gezin terug te keren naar de VS geen daadwerkelijk gevolg is gegeven. Dat sprake is van een door de vader en de moeder ondertekende schriftelijke verklaring maakt dit naar de mening van de moeder ook niet anders. De moeder heeft hierover ter zitting verklaard dat de man deze verklaring had opgesteld en dat zij deze verklaring onder druk van de man heeft ondertekend. De inhoud en de strekking van het document komen volgens de moeder niet overeen met haar wil. Waar nodig beroept de moeder zich op vernietiging van deze rechtshandeling.
De rechtbank zal, gelet op het voorgaande, allereerst beoordelen of de minderjarigen ten tijde van de door de vader gestelde achterhouding van de minderjarigen door de moeder in Nederland hun gewone verblijfplaats hadden in de VS dan wel in Nederland.
Het begrip ‘gewone verblijfplaats van het kind’ als bedoeld in artikel 3, eerste lid onder a, van het Verdrag is een feitelijk begrip waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het, kort gezegd, om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan zijn overbrenging of achterhouding maatschappelijk de nauwste bindingen heeft. Tot de voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van het kind in aanmerking te nemen factoren kunnen, naast fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat, in het bijzonder worden gerekend omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Ook de leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen de familiale omgeving en daarvoor is of zijn de persoon of personen bij wie het kind woont en die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend.
De rechtbank stelt vast dat partijen er in augustus 2011 bewust voor hebben gekozen zich met de minderjarigen, in elk geval voor minstens een jaar, in Nederland te vestigen. Partijen hebben hun banen in de VS opgezegd, hun huis verhuurd, hun auto's verkocht en zijn in Nederland gaan wonen. De minderjarigen zijn vanaf dat moment ingeschreven in de gemeente [woonplaats], er is (onder meer) een huisarts gezocht en de minderjarigen zijn naar de internationale school in Nederland gegaan. De man zocht en vond een baan in Nederland. Uit dit alles volgt dat het hele gezin (en dus ook de minderjarigen) vanaf de verhuizing naar Nederland maatschappelijk de nauwste binding met Nederland had. Naar het oordeel van de rechtbank is de gewone verblijfplaats van de minderjarigen dus in augustus 2011 van de VS naar Nederland gewijzigd.
Naar het oordeel van de rechtbank doet niet ter zake of partijen hebben bedoeld hun verblijfplaats voor onbepaalde tijd te wijzigen of slechts voor de duur van één jaar. Ook als het slechts voor één jaar was, lag in ieder geval gedurende dit jaar het zwaartepunt van hun maatschappelijk bestaan in Nederland. Overigens hebben partijen na verloop van het eerste jaar, toen in medio 2012 bleek dat het arbeidscontract van de vader eindigde, met elkaar overleg gevoerd over voortzetting van het verblijf van het hele gezin in Nederland of terugkeer van het hele gezin naar de VS. Vervolgens hebben zij in de zomer van 2012 besloten om – in ieder geval op dat moment – niet naar de VS terug te keren. De minderjarigen zijn toen van de internationale school naar een Nederlandse basisschool gegaan, dit terwijl partijen ook reeds – voor het geval van terugkeer naar de VS – samen een geschikte school in de VS voor de minderjarigen hadden gevonden en de moeder zelfs al een baan in de VS had gevonden. Dit alles onderstreept naar het oordeel van de rechtbank dat, anders dan de door de vader gesteld, niet van meet af aan duidelijk was dat de duur van het verblijf van partijen in Nederland niet langer zou duren dan een afgebakende proefperiode van één jaar.
Partijen hebben in december 2012 de intentie gehad om in de zomer van 2013 wijziging te brengen in de gewone verblijfplaats van de minderjarigen, door met de minderjarigen terug te keren naar de VS. Dit heeft vorm gekregen in een schriftelijke door beide partijen ondertekende verklaring. Aan deze intentie is echter geen gevolg gegeven, zodat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen Nederland is gebleven. In dat kader wordt ook verwezen naar een beslissing van het Hof Den Haag, 3 februari 2010, LJN BL1778, waarin is beslist dat de enkele intentie van partijen om zich op enig moment in de toekomst elders te vestigen geen wijziging brengt in de gewone verblijfplaats van minderjarigen.
Het vertrek van de vader in januari 2013 naar de VS, waarover partijen omtrent de reden en de duur van mening verschillen, brengt in de gewone verblijfplaats van de minderjarigen ook geen wijziging. Ondanks het vertrek van de vader zijn de minderjarigen, die naast het Amerikaans staatsburgerschap ook de Nederlandse nationaliteit hebben, in Nederland gebleven. De minderjarigen, bijna negen en bijna zes jaar oud, verblijven inmiddels gedurende drie jaren fysiek in Nederland. Zij gaan in Nederland naar de basisschool en beheersen – zoals de rechter-commissaris bij het kindgesprek is gebleken – zeer goed de Nederlandse taal. Hun moeder woont in Nederland, evenals de familie van hun moeder. Zij hebben vriendjes in Nederland en zijn ingeburgerd in Nederland.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen vanaf 5 augustus 2011 in Nederland is gelegen en dat derhalve geen sprake is van een ongeoorloofde achterhouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank het verzoek van de vader tot teruggeleiding van de minderjarigen naar de VS afwijzen.
De overige verweren en het zelfstandig verzoek van de moeder behoeven gelet hierop geen verdere bespreking meer.
De rechtbank zal het verzoek van de vader tot veroordeling van de moeder in de kosten die de vader heeft moeten maken in verband de ontvoering en de teruggeleiding afwijzen. Een dergelijk verzoek is immers slechts voor toewijzing vatbaar wanneer de terugkeer van de minderjarigen wordt gelast.

Beslissing

De rechtbank:
wijst af de verzoeken van de vader.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Bellaart, Visser en De Boer, tevens kinderrechters, bijgestaan door V. van den Hoed-Koreneef als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juli 2014.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.