6.De voorzieningenrechter stelt vast dat het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de afwijzing van de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, materieel vergelijkbaar is met het eerdere afwijzende besluit van 17 februari 2012.
6.1Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen.
6.2De voorzieningenrechter beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
6.3Ten aanzien van de hierboven onder overweging 4 genoemde verklaring van geboorte (a) en de nationaliteitsverklaring (b), afkomstig van de Somalische ambassade in Brussel, is de voorzieningenrechter van oordeel dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een nieuwe rechterlijke beoordeling rechtvaardigen. Verzoeker heeft desgevraagd ter zitting niet aannemelijk kunnen maken dat hij niet eerder een nationaliteitsverklaring en geboorteverklaring had kunnen verkrijgen en overleggen, nu de Somalische ambassade in Brussel (in elk geval) sinds augustus 2011 dergelijke documenten afgeeft, hetgeen door verzoeker niet is betwist. De stelling van verzoeker dat de Somalische ambassade in Brussel deze verklaringen weliswaar tijdens de eerste procedure van verzoeker verstrekte, maar dat daaraan door verweerder – anders dan sinds de accreditatie van de Somalische ambassade in Brussel door Nederland in april 2014 – geen waarde werd gehecht, maakt het voorgaande niet anders. Bij beantwoording van de vraag of documenten eerder konden worden overgelegd in het kader van de beoordeling of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, is niet relevant of verweerder bij eerdere overlegging van de documenten een ander standpunt over de waarde ervan zou hebben ingenomen. Dat verweerder mogelijk vanaf augustus 2013, dan wel april 2014, een andere waarde c.q. méér waarde hecht aan verklaringen van de Somalische ambassade in Brussel, leidt niet tot het oordeel dat verzoeker voornoemde verklaringen niet eerder kon en hoefde te overleggen.
6.4Nu de verklaring van geboorte en de nationaliteitsverklaring niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kunnen worden aangemerkt die een nieuwe rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, komt de voorzieningenrechter in dit verband niet toe aan het daarvan afhankelijke beroep op artikel 3 EVRM.
7. Nu er aldus geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waarvan niet op voorhand is uitgesloten dat die kunnen afdoen aan het eerdere materieel vergelijkbare besluit, komt de vraag aan de orde of - gelet op hetgeen verzoeker heeft gesteld - bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld overweging 45 van het arrest Bahaddar aannemelijk zijn geworden, die nopen tot een uitzondering op het
ne bis in idem-beginsel. De voorzieningenrechter overweegt dat, indien moet worden aangenomen dat verzoeker de Somalische nationaliteit bezit en zijn herkomst in Zuid- of Centraal-Somalië ligt, niet kan worden uitgesloten dat de gestelde duur van zijn verblijf in Europa dergelijke feiten en omstandigheden oplevert.
7.1Beoordeeld dient daarom te worden of de nationaliteitsverklaring en de verklaring van geboorte die zijn afgegeven door de Somalische ambassade in Brussel, verzoekers gestelde nationaliteit en herkomst aannemelijk kunnen maken.
7.2Verzoeker heeft in dit verband, samengevat, aangevoerd dat de Somalische ambassade in Brussel eerst op 10 april 2014 door Nederland is geaccrediteerd. Middels deze accreditatie heeft Nederland het vertrouwen uitgesproken in het onderzoek door de ambassade en dat de documenten, die door deze ambassade worden afgegeven, worden erkend. Verweerder stelde zich voorheen op het standpunt dat aan documenten, afgegeven door de Somalische ambassade in Brussel in de periode augustus 2011 tot en met 10 april 2014, nauwelijks tot geen waarde kon worden gehecht, omdat er geen sprake was van een geaccrediteerde ambassade en derhalve niet kon worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De Somalische ambassade in Brussel, thans geaccrediteerd door Nederland, heeft uitvoerig onderzoek gedaan naar de herkomst van verzoeker door tweemaal met hem een gesprek te voeren en hem te ondervragen. In geval van twijfel over de grond voor afgifte van een document door de Somalische ambassade in Brussel, kan er contact met de ambassade worden opgenomen. Van alle gesprekken op de ambassade wordt een verslag gemaakt, waarnaar de IND navraag kan doen. Hierover hebben de Somalische ambassade en de IND afspraken gemaakt. Daarbij komt dat de Somalische ambassade de mogelijkheid krijgt om ook paspoorten af te geven, die op grond van hetzelfde onderzoek zullen worden afgegeven en welke paspoorten door Nederland worden erkend. Er is immers geen andere mogelijkheid voor de ambassade om paspoorten af te geven, nu het ontbreekt aan betrouwbare Somalische documenten. Dit wordt ook bevestigd door het algemeen ambtsbericht inzake Somalië van december 2013 (pagina 35). Nu de Nederlandse staat door middel van accreditatie het vertrouwen heeft uitgesproken over de werkwijze van de Somalische ambassade, kan verweerder zich niet op het standpunt stellen dat er geen enkele waarde kan worden gehecht aan de door verzoeker overgelegde documenten.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker verklaard dat de Somalische ambassade in Brussel heeft meegedeeld dat er afspraken zijn gemaakt tussen deze ambassade en de IND, dat als een document wordt afgegeven de Somalische ambassade geen onderzoeksverslag van een verhoor met de vreemdeling hoeft te overleggen. De ambassade is overigens wel bereid om een onderzoeksverslag over te leggen als de IND daarnaar vraagt.
7.3Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, samengevat, op het standpunt gesteld dat de Somalische ambassade in Brussel reeds door Europa was geaccrediteerd en dat geen waarde wordt gehecht aan de documenten, omdat deze verkregen zijn op grond van een geboorteakte, ten aanzien waarvan de Koninklijke Marechaussee heeft geconstateerd dat deze akte niet was opgemaakt en afgegeven door de daartoe bevoegde autoriteit c.q. instantie.
Ter zitting heeft verweerder zich eerstens op het standpunt gesteld dat de accreditatie door Nederland van de Somalische ambassade geen gevolgen heeft voor de werkwijze van verweerder. In beginsel wordt waarde gehecht aan documenten van de Somalische ambassade in Brussel die zijn afgegeven op basis van verifieerbare verklaringen van de vreemdeling, tenzij het document ziet op de geboorteplaats van de vreemdeling. In dat geval moet de verklaring worden ondersteund door een authentiek brondocument. Ten aanzien van een nationaliteitsverklaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat deze moet worden ondersteund hetzij door een authentiek brondocument, hetzij door verifieerbare verklaringen van de vreemdeling die zijn afgelegd op de Somalische ambassade in Brussel. Als daarvan sprake is, wordt in beginsel van de nationaliteitsverklaring van de Somalische ambassade in Brussel uitgegaan, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het document gebaseerd is op onzorgvuldig onderzoek of dat uit eigen onderzoek van verweerder, bijvoorbeeld een taalanalyse, iets anders blijkt. Verweerder heeft vervolgens aangegeven dat hij deze werkwijze hanteert sinds augustus 2013. Desgevraagd heeft verweerder verder aangegeven dat, als er sprake is van een (door de Kmar) niet authentiek bevonden brondocument, dit gevolgen heeft voor de vraag of sprake is van een zorgvuldig onderzoek.
7.4De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder ter zitting geen eenduidige toelichting op, dan wel betwisting van, de door gemachtigde van verzoeker weergegeven afspraken tussen de IND, c.q. de Nederlandse Staat, en de Somalische ambassade in Brussel heeft gegeven over de afgifte van verklaringen/documenten door deze Somalische ambassade, de waarde die daaraan wordt gehecht en of de accreditatie door de Nederlandse Staat in dit verband betekenis heeft, en zo ja welke. De voorzieningenrechter kan daarom thans niet beoordelen of verzoeker met de overgelegde verklaringen van de Somalische ambassade zijn nationaliteit aannemelijk heeft gemaakt. Voor zover ervan moet worden uitgegaan dat verzoeker de Somalische nationaliteit heeft, is daarmee echter nog geen sprake van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld overweging 45 van het arrest Bahaddar, omdat verzoeker met de documenten niet zijn herkomstgebied binnen Somalië aannemelijk heeft gemaakt en dit relevant is voor beantwoording van de vraag of hij aldaar een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Het betoog dat verzoeker wordt uitgezet naar [plaats] en hij dat risico reeds door de uitzetting naar [plaats] loopt, leidt niet tot een ander oordeel, nu de (wijze van) uitzetting en daarmee verband houdende risico’s volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling eerst beoordeeld worden bij daadwerkelijke uitzetting. Daarvan is thans geen sprake.