ECLI:NL:RBDHA:2014:8898
Rechtbank Den Haag
- Proceskostenveroordeling
- Rechtspraak.nl
Boeteoplegging ingevolge de Wet aanscherping en schending mededelingsplicht met verminderde verwijtbaarheid
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2014 uitspraak gedaan in een beroep tegen een boete opgelegd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan eiser, die een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet (WW). Eiser had van 3 juni 2013 tot en met 19 juli 2013 gewerkt, maar had deze werkhervatting niet gemeld aan het Uwv, wat leidde tot een terugvordering van de WW-uitkering en een boete van € 2.478,40. Eiser stelde dat hij door een taalbarrière niet op de hoogte was van zijn verplichtingen en dat hij dacht dat zijn werkgever de informatie aan het Uwv had doorgegeven. Het Uwv handhaafde de boete, wat eiser tot beroep leidde.
De rechtbank overwoog dat eiser als uitkeringsgerechtigde op de hoogte had moeten zijn van zijn verplichtingen om wijzigingen in zijn situatie te melden. De rechtbank oordeelde dat de taalbarrière en het ontbreken van een werkcoach geen geldige redenen waren om niet aan de inlichtingenplicht te voldoen. Eiser had ook geen bewijs geleverd dat hij in een situatie verkeerde die hem verhinderde om aan zijn verplichtingen te voldoen. De rechtbank concludeerde dat het Uwv terecht een boete had opgelegd, maar dat de hoogte van de boete niet in overeenstemming was met de omstandigheden van de zaak.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd en de boete verlaagd tot € 1.266,--, waarbij rekening werd gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiser. De rechtbank heeft ook bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 45,-- aan eiser moet vergoeden en dat het Uwv in de proceskosten moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 1.461,--. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken op 15 juli 2014.