ECLI:NL:RBDHA:2014:8895

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2014
Publicatiedatum
21 juli 2014
Zaaknummer
AWB-14_2597
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boeteoplegging ingevolge de Wet aanscherping en schending mededelingsplicht met verminderde verwijtbaarheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2014 uitspraak gedaan in een beroep tegen een boete opgelegd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan eiser, die een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Toeslagenwet (TW). De boete van € 3.792,22 was opgelegd omdat eiser niet had gemeld dat zijn leefsituatie was veranderd door het vertrek van zijn zoon naar Suriname op 13 juli 2012. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit van 17 februari 2014, waarin het Uwv het bezwaar ongegrond verklaarde. Tijdens de zitting op 3 juni 2014 heeft eiser aangevoerd dat hij de wijziging tijdig had doorgegeven, maar het Uwv stelde dat er geen bewijs was van deze melding.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser verplicht was om wijzigingen in zijn leefsituatie te melden en dat hij dit niet had gedaan. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht een boete had opgelegd, maar dat de hoogte van de boete niet in overeenstemming was met de omstandigheden van eiser. De rechtbank heeft geoordeeld dat de boete moest worden gematigd tot € 654,--, rekening houdend met de financiële situatie van eiser en zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder zijn ziekte en het overlijden van zijn broers.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, de hoogte van de boete vastgesteld op € 654,--, het primaire besluit herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Tevens is het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 974,--. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/2597

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 juli 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. R.S. Sewdajal),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. R.A.C. Rijk).

Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 3.792,22.
Bij besluit van 17 februari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2014.
Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. A.M.V. Bandoe. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de navolgende feiten en omstandigheden. Eiser ontvangt een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die per 10 januari 2003 is verhoogd met een uitkering ingevolge de Toeslagenwet (TW). Bij brief van 9 oktober 2013 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van het voornemen een boete op te leggen omdat hij niet heeft doorgegeven dat per 13 juli 2012 zijn leefsituatie is veranderd doordat zijn zoon per die datum is vertrokken naar Suriname en niet langer bij hem inwoont. Bij separate besluiten van 24 oktober 2013 heeft verweerder het recht op toeslag van 13 juli 2012 tot en met 30 september 2013 herzien, een bedrag van € 3.792,22 van eiser teruggevorderd en aan eiser een boete opgelegd van € 3.792,22, zijnde de hoogte van het benadelingsbedrag.
2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de in het primaire besluit opgelegde boete gehandhaafd. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat ingevolge de met ingang van 1 januari 2013 in werking getreden Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW het Uwv bij overtreding van de inlichtingenverplichting een bestuurlijke boete oplegt van ten hoogste het benadelingsbedrag. Volgens verweerder heeft eiser niet doorgegeven dat zijn gezinssituatie is veranderd sinds 13 juli 2012 waardoor ten onrechte een toeslag op zijn WAO-uitkering is uitbetaald. Het boetebedrag is daarom terecht bepaald op € 3.792,22 zijnde 100% van het benadelingsbedrag. Er zijn volgens verweerder geen aanwijsbare omstandigheden die tot matiging van de boete aanleiding kunnen zijn.
3.
In beroep heeft eiser aangevoerd dat hij het feit dat zijn zoon sedert juli 2012 niet meer in Nederland woont door middel van een wijzigingsformulier heeft doorgegeven aan het Uwv. Tevens stelt eiser dat hij van het vertrek van zijn zoon rond de twaalfde mei 2012 ook telefonisch aan het Uwv melding heeft gemaakt. Bovendien heeft eiser naar zijn zeggen deze informatie doorgegeven aan de Sociale verzekeringsbank en de Belastingdienst, die de wijziging wel hebben ontvangen en verwerkt. Eiser meent voorts dat met de abnormaal hoge boeteoplegging in het licht van het wegvallen van de toeslag, het hek van de dam is. Ten slotte meldt eiser dat hij voor zijn financiën (deels) afhankelijk is van zijn familie, hij lijdt aan de ziekte sarcoïdose en dat onlangs twee broers zijn overleden.
4.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Op grond van artikel 12 van de TW -voor zover hier van belang- is degene die aanspraak maakt op toeslag verplicht aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag, de hoogte van de toeslag, het geldend maken van het recht op toeslag of op het bedrag van de toeslag dat wordt betaald.
In artikel 14a, eerste lid, van de TW legt het Uwv een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door degene die aanspraak maakt op een toeslag van de verplichting bedoeld in artikel 12.
Ingevolge het achtste lid van artikel 14a van de TW kan het Uwv
de bestuurlijke boete verlagen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid;
afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.2.
In het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) zijn nadere regels gesteld over de hoogte van de boete. Met het Besluit aanscherping handhaving en sanctie-beleid SZW-wetgeving (Besluit aanscherping) is het Boetebesluit met ingang van 1 januari 2013 gewijzigd. In het navolgende wordt met de aanduiding `Boetebesluit` bedoeld het Boetebesluit zoals dat luidt sinds 1 januari 2013.
In artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit is bepaald dat de bestuurlijke boete wordt vastgesteld op de hoogte van het benadelingsbedrag met dien verstande dat zij op ten minste € 150,-- wordt vastgesteld. Bij verminderde verwijtbaarheid wordt de bestuurlijke boete verlaagd.
In artikel 2a, eerste lid, van het Boetebesluit is bepaald dat bij bepaling van de hoogte van de bestuurlijke boete, de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten wordt beoordeeld naar de omstandigheden waarin de betrokkene verkeerde op het moment dat hij de inlichtingenplicht had moeten nakomen.
In artikel 2a, tweede lid, van het Boetebesluit is bepaald dat bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, in ieder geval de volgende criteria tot verminderde verwijtbaarheid leiden:
a. de betrokkene verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;
b. de betrokkene verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen, of
c. de betrokkene heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting.
5.
Eiser is als rechthebbende op een alleenstaande oudertoeslag op grond van de TW verplicht bij het Uwv melding te maken van wijzigingen in de leefsituatie die van invloed zijn op het recht op toeslag op zijn WAO-uitkering. Bij gelegenheid van een op 9 oktober 2013 uitgevoerde interne controle is het verweerder gebleken dat de leefsituatie van eiser medio 2012 is gewijzigd door het vertrek van zijn zoon naar Suriname en dat eiser daarvan geen melding heeft gemaakt. In het bestreden besluit heeft verweerder gemotiveerd aangegeven dat van eiser geen wijzigingsformulier is ontvangen en dat rond de datum van vertrek van zijn zoon ook geen telefoongesprekken tussen eiser en het Uwv zijn geregistreerd. De rechtbank ziet geen aanleiding om dit in het bestreden besluit opgenomen standpunt voor onjuist te houden. De stelling van eiser dat hij andere uitvoeringsinstanties wel heeft geïnformeerd, maakt het vorenstaande niet anders. Aan het eerst ter zitting door eiser overgelegde ingevulde wijzigingsformulier, kent de rechtbank voorts niet die waarde toe die eiser daaraan toegekend wil zien. Dit stuk maakt immers niet aannemelijk dat eiser toentertijd wel aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan, nu op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt dat dit formulier toentertijd (is ingevuld en) aan verweerder is verzonden. Op grond hiervan heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen en dat hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt.
6.
Verweerder was dan ook, gelet op het bepaalde in artikel 14a van de TW, verplicht om een bestuurlijke boete op te leggen. Voorts is niet gebleken van dringende redenen om van het opleggen van een bestuurlijke boete af te zien.
7.
Met betrekking tot de hoogte van de boete heeft verweerder ter zitting aangegeven dat hij ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 8 van zijn (oude) Beleidsregel Boete werknemer 2010. Dat had wel gemoeten omdat het primaire besluit is genomen vóór 9 december 2013, de publicatiedatum van zijn nieuwe Beleidsregel Boete werknemer 2013. In artikel 8 van de oude beleidsregel is bepaald dat de boete wordt verlaagd, indien de belanghebbende voldoende aannemelijk maakt dat, gelet op de financiële omstandigheden waarin hij verkeert, de boete niet binnen twaalf maanden na oplegging kan zijn voldaan, rekening houdend met het eventuele vermogen en de aflossingscapaciteit van de belanghebbende. Gelet hierop ziet verweerder aanleiding de aan eiser opgelegde boete te matigen tot een naar boven afgerond bedrag van € 654,--. Verweerder heeft de rechtbank verzocht om bij de uitspraak het boetebedrag op dit bedrag vast te stellen.
8.
Met betrekking tot eisers beroep op het evenredigheidsbeginsel is de rechtbank van oordeel dat het bedrag van deze boete evenredig is aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van eiser. Eiser heeft vermeld dat hij lijdt aan sarcoïdose en dat zijn beide broers onlangs zijn overleden. Ook heeft hij melding gemaakt van ongunstige financiële omstandigheden. De rechtbank stelt vast dat eiser geen medische verklaring over zijn gezondheidstoestand heeft overgelegd en ook niet heeft aangegeven of en zo ja, op welke wijze zijn medische toestand en het overlijden van zijn broers een emotioneel ontwrichtende rol hebben gespeeld. Aldus vormen deze omstandigheden voor de rechtbank geen aanleiding om in het kader van de evenredigheids-toets tot een lagere boetevaststelling te komen. Wat betreft zijn financiële omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat daarmee door verweerder in het kader van de toepassing van artikel 8 van zijn (oude) beleidsregel voldoende rekening is gehouden. Alle omstandigheden in aanmerking genomen acht de rechtbank het nader vastgestelde boetebedrag van € 654,-- evenredig.
9.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond en vernietigt de rechtbank het bestreden besluit. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien en stelt daartoe het bedrag van de boete met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vast op € 654,--, herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
10.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,-- en wegingsfactor 1). Nu eiser in bezwaar geen gebruik heeft gemaakt van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, bestaat voor een proceskostenveroordeling in bezwaar geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit (voor zover het de hoogte van de opgelegde boete betreft);
- stelt de hoogte van de boete vast op € 654,--;
- herroept het primaire besluit (voor zover het de hoogte van de opgelegde boete betreft);
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,-- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,--, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Koper, voorzitter, mr. drs. H.M. Braam en mr. N.S.M. Lubbe, leden, in aanwezigheid van F.P. Krijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2014.
itter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.