6.3Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf en maatregel zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich allereerst schuldig gemaakt aan een poging tot gekwalificeerde doodslag. Met een vuurwapen in de aanslag heeft verdachte op de deur van een bus geklopt. De buschauffeur dacht dat hij te maken had met een passagier die iets was vergeten en opende de deur voor verdachte. Daarop zette verdachte zijn pistool op het hoofd van de chauffeur en schreeuwde om geld. Tijdens een daaropvolgende schermutseling is het vuurwapen van verdachte afgegaan. Nadat de buschauffeur zijn bus uit was gevlucht, heeft verdachte uit de bus de diensttelefoon van de buschauffeur gestolen.
Een dag later heeft verdachte zich op dezelfde locatie en op vergelijkbare wijze schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. Vanuit het niets heeft hij een taxichauffeur bedreigd met een vuurwapen. Toen de taxichauffeur probeerde verdachte van zich af te duwen, is het vuurwapen van verdachte afgegaan. Daarna heeft verdachte nog met het vuurwapen op het lichaam van de taxichauffeur en op de ruit van de taxi geslagen.
Dat de taxichauffeur en de buschauffeur niet dodelijk gewond zijn geraakt, is een gelukkige omstandigheid die absoluut niet aan verdachte is te danken.
Het gaat hier om een uiterst brutale, agressieve en bedreigende manier van optreden, waarmee een ernstige inbreuk op de rechtsorde wordt gemaakt en hevige gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving worden veroorzaakt, meer in het bijzonder bij de slachtoffers. Dit met name omdat slachtoffers van een dergelijk feit vaak langdurig lijden onder de psychische gevolgen van zo’n schokkende gebeurtenis. Dat blijkt ook uit de slachtofferverklaringen van de buschauffeur en de taxichauffeur. De buschauffeur heeft verklaard dat hij sinds het voorval last heeft van herbelevingen en dat hij wantrouwend naar anderen is geworden. De taxichauffeur heeft verklaard dat hij zich sinds het voorval niet meer veilig voelt en zeer angstig is, zozeer dat hij overweegt te stoppen met zijn werk als taxichauffeur. De rechtbank neemt voorts in haar beoordeling mee dat het geweld zich heeft voorgedaan in de openbare ruimte.
Verdachte heeft zich ten slotte schuldig gemaakt aan verboden wapenbezit en poging tot diefstal van een auto en de goederen die zich daarin bevonden.
Documentatie
Blijkens een verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 11 juli 2013 is verdachte in de afgelopen vijf jaar meermalen met politie en justitie in aanraking geweest wegens geweldsdelicten, waarvoor hem forse straffen zijn opgelegd. Zo is verdachte op 5 april 2013 wegens brandstichting en mishandeling veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 715 dagen waarvan 365 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en is hij op 17 december 2010 onder meer wegens een poging tot zware mishandeling met voorbedachte raad veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Aangezien de laatste proeftijd met een jaar was verlengd, liep verdachte in twee proeftijden en hingen hem één jaar en vijf maanden gevangenisstraf boven het hoofd. Kennelijk heeft dit alles verdachte er niet van weerhouden zich opnieuw schuldig te maken aan ernstige strafbare feiten.
Rapportages
De rechtbank heeft met betrekking tot de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte acht geslagen op de volgende stukken:
- een beknopt reclasseringsadvies van GGZ Palier Leiden d.d. 22 augustus 2013, opgesteld door C.M. Snijders-Coff;
- het Pro Justitia rapport psychiatrisch onderzoek d.d. 27 augustus 2013, opgesteld door drs. J. Marx, psychiater;
- het Pro Justitia rapport psychologisch onderzoek d.d. 5 september 2013, opgesteld door dr. R.A.R. Bullens, klinisch psycholoog;
- het Pro Justitia rapport d.d. 13 februari 2014, opgesteld door M.J. van Haaren, psychiater, en P. van Vliet, psycholoog (hierna: PBC-rapport).
Uit voormeld reclasseringsadvies van 22 augustus 2013 blijkt dat verdachte tweemaal is opgenomen geweest bij FVK Bouman, maar dat de behandeling beide keren voortijdig is afgebroken. De eerste keer was dit omdat verdachte zich voortdurend onttrok aan de behandeling en moeilijk aanspreekbaar was op zijn gedrag. De tweede keer was de laconieke houding van verdachte de oorzaak. Een voorbeeld daarvan was dat verdachte, toen hij een terugval had, opmerkte dat het best moest kunnen om af en toe te drinken en drugs te gebruiken.
De voornaamste criminogene factoren bij verdachte zijn volgens de reclassering problemen op het gebied van agressieregulatie in combinatie met een procriminele/antisociale houding. Verdachte heeft aangegeven dat hij de adrenaline en sensatie die ontstaat bij een confrontatie, nodig heeft. Hij lijkt niets verkeerds in zijn gedrag te zien. Bijkomende risicofactor vormt het middelengebruik van verdachte. Vooral het alcoholgebruik van verdachte lijkt een ontremmende werking op zijn agressieregulatie te hebben.
Verschillende ambulante behandelingen (zowel vrijwillig als strafrechtelijk) alsook een klinische opname hebben het gewelddadige gedrag van verdachte niet verminderd. Er is eerder sprake van een toename in de ernst van het geweld. Dit baart de reclasseringsmedewerker zorgen. Aangezien behandeling geen verbetering heeft gebracht in het gedrag van verdachte en het recidiverisico dusdanig aanwezig is waarbij gevaar bestaat voor de samenleving, wordt het opleggen van bijzondere voorwaarden niet afdoende geacht. De reclasseringsmedewerker is van mening dat nader onderzoek in het PBC is geïndiceerd.
Aangezien verdachte niet heeft meegewerkt aan het psychologisch en psychiatrisch onderzoek, hebben de gedragsdeskundigen de aan hen gestelde vragen niet kunnen beantwoorden.
Psycholoog Bullens heeft, gelet op het inmiddels uitgebreide strafblad van verdachte en het feit dat er escalatie in ernst van door verdachte gepleegde strafbare feiten lijkt waar te nemen, geadviseerd om verdachte in het PBC te laten onderzoeken. Doel daarvan is om een intensieve behandelroute voor verdachte uit te zetten, omdat de veiligheid van de maatschappij anders in het geding is.
Psychiater Marx heeft aangegeven dat het dossier enkele aanwijzingen bevat dat verdachte heeft te kampen met psychiatrische problematiek. Marx heeft de rechtbank in overweging gegeven om klinisch onderzoek te laten verrichten teneinde het bestaan van dergelijke problematiek uit te sluiten.
Verdachte is 25 november 2013 tot 10 januari 2014 opgenomen geweest in het PBC. In eerste instantie weigerde hij zijn medewerking, maar vanaf de tweede week heeft hij zijn medewerking verleend.
De gedragsdeskundigen van het PBC hebben in hun rapportage geconcludeerd dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van een afhankelijkheid van cannabis, alcohol en cocaïne (thans door detentie in gedwongen remissie). Ook is bij verdachte sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een antisociale persoonlijkheidsstoornis en zwakbegaafdheid. Er bestaat een sterke verwevenheid van zijn verslavings- en persoonlijkheidsgerelateerde problematiek en zijn zwakbegaafdheid. Al deze stoornissen waren ook aanwezig in de aanloop tot en ten tijde van de ten laste gelegde feiten.
De gedragsdeskundigen achten het denkbaar dat verdachtes gedragskeuzes tijdens de tenlastegelegde feiten in enige mate zijn beïnvloed door zijn middelengebruik en persoonlijkheidsproblematiek enerzijds en zijn zwakbegaafdheid anderzijds. Het middelengebruik en de persoonlijkheidsproblematiek impliceren een neiging tot directe behoeftebevrediging, lustgedrevenheid, beperkte frustratietolerantie en gebrekkige empathische en gewetensfuncties, terwijl de zwakbegaafdheid tot gevolg heeft dat het verdachte ontbreekt aan in- en overzicht over complexe sociale situaties. Op grond van deze factoren nemen de gedragsdeskundigen aan dat verdachte over minder gedragsalternatieven beschikte, maar dat hij wel in staat was de consequenties en het wederrechtelijke van de ten laste gelegde feiten in te zien. Nu slechts een beperkte aantoonbare rol van de problematiek van verdachte in het tenlastegelegde kan worden beargumenteerd, adviseren de gedragsdeskundigen verdachte enigszins verminderd toerekeningsvatbaar te achten met betrekking tot de hem ten laste gelegde feiten.
Ten aanzien van de kans op recidive hebben de gedragsdeskundigen overwogen dat zij op basis van de beschikbare informatie niet kunnen onderbouwen dat de pathologie van verdachte hem drijft tot soortgelijke misdrijven. Het risico op gewelddadig gedrag in algemene zin hebben de gedragsdeskundigen getoetst met behulp van de taxatie-instrumenten SAPROF en HCR-20. De uitkomst hiervan is dat het recidiverisico statistisch gezien zeer hoog is.
Nu de gedragsdeskundigen geen uitspraak kunnen doen over het specifieke gevaar voortkomend uit de stoornis, zien zij geen aanleiding een behandeling in een strafrechtelijk kader te adviseren.
Onderzoek ter terechtzitting
De opstellers van het PBC-rapport, M.J. van Haaren en P. van Vliet, zijn ter terechtzitting van 28 mei 2014 als deskundige gehoord. Zij hebben toegelicht dat zij geen uitspraak over het specifieke recidivegevaar kunnen doen, omdat er geen inzicht in de drijfveren van verdachte bestaat. Daarmee kan ook niet worden bepaald of die drijfveren pathologisch zijn beïnvloed.
Voorts hebben de deskundigen aangegeven dat de verslavingsproblematiek en de antisociale persoonlijkheidsstoornis een langdurig karakter hebben. Over een behandeling in een strafrechtelijk kader kunnen de deskundigen niets zeggen. In het algemeen geldt dat behandeling van dergelijke stoornissen een lange tijd in beslag zal nemen. Dat geldt temeer nu de stoornissen elkaar compliceren. Zo wordt de behandeling van verslavingsproblematiek tegengewerkt door prikkelproblematiek. Behandeling in een vrijwillig kader is lastig, omdat verdachte niet de makkelijkste persoon is om te behandelen en eerdere behandelingen in een vroegtijdig stadium zijn gestrand. Technisch gezien zou een behandeling in het kader van een voorwaardelijke invrijheidstelling kunnen plaatsvinden, maar de motivatie van verdachte maakt het moeilijk. De motivatie is er wel, maar die is kort. Voor verdachte moet er iets te halen zijn. Hij heeft een stevige externe prikkel nodig, omdat de intrinsieke motivatie er niet is. Ten aanzien van een tbs-maatregel hebben de deskundigen opgemerkt dat, bij gebrek aan informatie over de drijfveren, slechts een beperkt verband tussen de stoornissen en de ten laste gelegde feiten kan worden vastgesteld en dat niet kan worden onderbouwd dat met een behandeling in een tbs-kader het recidiverisico wordt verminderd.
Straf en/of maatregel
Over de vraag welke straf en/of maatregel passend is, overweegt de rechtbank tegen de achtergrond van het voorgaande als volgt.
Gelet op de ernst van de onder 1 primair en 2 primair bewezenverklaarde feiten komt naar het oordeel van de rechtbank in beginsel alleen een langdurige gevangenisstraf in aanmerking. Het gaat niet, zoals de raadsvrouw heeft betoogd, om een straatroof of iets vergelijkbaars, maar om het gebruik van een vuurwapen in de openbare ruimte tegen een buschauffeur en een taxichauffeur, met een reële kans op een dodelijke afloop. Het uitgangspunt voor een op te leggen gevangenisstraf ligt daarom aanzienlijk hoger en komt ruim boven de vier jaar uit. Reeds om die reden is, gelet op artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf uitgesloten. Een aanvullend reclasseringsadvies, waarop door de raadsvrouw is gezinspeeld, heeft thans dan ook geen meerwaarde.
De rapporteurs van het PBC hebben geconcludeerd dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis (afhankelijkheid van cannabis, alcohol en cocaïne) en een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens (antisociale persoonlijkheidsstoornis en zwakbegaafdheid). De rechtbank neemt de conclusie uit het PBC-rapport over dat deze stoornissen de gedragskeuzes van verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten in enige mate hebben beïnvloed en dat verdachte dientengevolge voor deze feiten enigszins verminderd toerekeningsvatbaar kan worden geacht.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verdachte in een strafrechtelijk kader voor deze stoornissen moet worden behandeld en zo ja, in welk kader dat dan moet gebeuren. Daartoe dient allereerst te worden beoordeeld of verdachte een gevaar vormt voor de maatschappelijke veiligheid. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
Verdachte is eerder veroordeeld voor geweldsdelicten. Gelet op de thans bewezenverklaarde geweldsdelicten kan worden gesproken van een opbouw in ernst van de geweldsdelicten. Voorts liep verdachte in twee proeftijden. Het feit dat verdachte een gevangenisstraf van in totaal één jaar en vijf maanden boven het hoofd hing, heeft hem er kennelijk niet van weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Ten slotte hebben de gedragsdeskundigen van het PBC vastgesteld dat het recidiverisico statistisch gezien zeer hoog is. Gelet op deze omstandigheden, ook in onderlinge samenhang bezien, vormt verdachte naar het oordeel van de rechtbank een gevaar voor de algemene veiligheid van personen.
De omstandigheid dat de deskundigen van het PBC op gedragskundige gronden geen uitspraak hebben kunnen doen over ‘het specifieke recidivegevaar voortkomend uit de stoornis’, doet hieraan niet af. De rechtbank zal op dit punt in het vervolg nader ingaan.
De rechtbank is van oordeel dat, met het oog op de maatschappelijke veiligheid, een verplichte behandeling van verdachte in een strafrechtelijk kader is aangewezen. Daarvoor ziet de rechtbank slechts twee opties: een behandeling in het kader van een voorwaardelijke invrijheidstelling na ommekomst van twee derde van de op te leggen gevangenisstraf, zoals de officier van justitie heeft voorgesteld, of een behandeling in het kader van een tbs-maatregel.
De rechtbank overweegt dat eerdere behandelingen, zowel ambulant als klinisch, geen effect hebben gesorteerd in zoverre dat verdachte nadien opnieuw strafbare feiten heeft gepleegd. De laatste klinische behandeling bij FVK Bouman is zelfs tot tweemaal toe afgebroken wegens, naar de rechtbank begrijpt, onvoldoende medewerking van verdachte. Dat de motivatie van verdachte een probleem vormt, in elk geval op de langere termijn, wordt bevestigd door de gedragsdeskundigen van het PBC. Volgens hen heeft verdachte een forse externe prikkel nodig om gemotiveerd te blijven. De rechtbank constateert in dat verband dat een externe prikkel in de vorm van een gevangenisstraf van een jaar voor verdachte kennelijk niet voldoende is om te blijven meewerken aan een behandeling.
Uit hetgeen de gedragsdeskundigen van het PBC ter terechtzitting hebben verklaard, leidt de rechtbank af dat de behandeling van verdachte, gelet op zijn complexe problematiek, lang zal duren. Een langdurige motivatie is daarvoor vereist. De rechtbank heeft er onvoldoende vertrouwen in dat verdachte die motivatie blijvend kan opbrengen, noch in het kader van een voorwaardelijke invrijheidstelling met een fors aantal maanden gevangenisstraf boven het hoofd, noch in het kader van tbs met voorwaarden.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de behandeling van verdachte, die in verband met de maatschappelijke veiligheid noodzakelijk is, redelijkerwijs alleen kan plaatsvinden in het kader van de maatregel van tbs met dwangverpleging. Ten aanzien van de onder 1 primair en 2 primair bewezenverklaarde feiten zal de rechtbank dan ook gelasten dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en van overheidswege zal worden verpleegd.
Aan de wettelijke voorwaarden is voldaan: de onder 1 primair en 2 primair bewezenverklaarde feiten betreffen misdrijven als genoemd in artikel 37a, eerste lid, onder 1, van het Wetboek van Strafrecht (misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld), tijdens het begaan van deze feiten bestond bij verdachte een ziekelijke stoornis en een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, en de algemene veiligheid van personen eist het opleggen van deze maatregel.
De rechtbank overweegt in dit verband dat een causaal verband tussen de stoornis en de bewezenverklaarde feiten niet is vereist (Hoge Raad 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1311). De omstandigheid dat de gedragsdeskundigen geen uitspraak hebben kunnen doen over het ‘specifieke recidivegevaar voortkomend uit de stoornis’, staat aan het opleggen van de tbs-maatregel dan ook niet in de weg. Slechts de gelijktijdigheid van de stoornis en het delict is vereist. Aan dat vereiste is, zoals hiervoor is overwogen, voldaan. De rechtbank overweegt ten slotte uitdrukkelijk dat de maatregel van tbs met dwangverpleging wordt opgelegd ter zake van misdrijven die zijn gericht tegen en gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van meerdere personen, te weten een poging tot gekwalificeerde doodslag en een poging tot doodslag. Om die reden zal, gelet op het bepaalde in artikel 38e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, een totale duur van de maatregel van meer dan vier jaren niet op voorhand uitgesloten zijn.
De rechtbank is van oordeel dat - gelet op de ernst van de feiten, de eerdere veroordelingen van verdachte en de mate van toerekeningsvatbaarheid - naast de maatregel van tbs met dwangverpleging ook een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur dient te worden opgelegd. Bij de hoogte van deze straf heeft de rechtbank nadrukkelijk in aanmerking genomen dat aan verdachte tevens de maatregel van tbs met dwangverpleging wordt opgelegd, welke maatregel gelet op de complexe problematiek van verdachte immers jaren kan gaan duren.