In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 23 januari 2014 uitspraak gedaan in een procedure betreffende een asielverzoek van een Somalische vreemdeling. Verzoeker, geboren in 1974, heeft op 27 november 2013 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van de Vreemdelingenwet 2000. Deze aanvraag werd op 3 december 2013 door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen, omdat Duitsland verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van het asielverzoek. Verzoeker heeft hiertegen beroep aangetekend en verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te voorkomen totdat op het beroep was beslist.
De voorzieningenrechter heeft de zaak op 9 januari 2014 behandeld, waarbij verzoeker niet aanwezig was. De rechter heeft overwogen dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het asielverzoek niet in behandeling te nemen, op basis van de Europese regelgeving die bepaalt welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van asielverzoeken. In dit geval was dat Duitsland, waar verzoeker eerder asiel had aangevraagd. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker onvoldoende bewijs heeft geleverd dat zijn asielverzoek in Duitsland geen eerlijke kans zou maken.
De rechter heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding was om het asielverzoek van verzoeker in Nederland te behandelen en heeft het beroep ongegrond verklaard. Tevens is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de beslissing in de hoofdzaak geen aanleiding gaf voor het treffen van een dergelijke voorziening. De uitspraak is openbaar gedaan en verzoeker kan binnen vier weken hoger beroep instellen bij de Raad van State.