ECLI:NL:RBDHA:2014:855

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 januari 2014
Publicatiedatum
27 januari 2014
Zaaknummer
AWB-13_31257
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielverzoek en voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 23 januari 2014 uitspraak gedaan in een procedure betreffende een asielverzoek van een Somalische vreemdeling. Verzoeker, geboren in 1974, heeft op 27 november 2013 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van de Vreemdelingenwet 2000. Deze aanvraag werd op 3 december 2013 door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen, omdat Duitsland verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van het asielverzoek. Verzoeker heeft hiertegen beroep aangetekend en verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te voorkomen totdat op het beroep was beslist.

De voorzieningenrechter heeft de zaak op 9 januari 2014 behandeld, waarbij verzoeker niet aanwezig was. De rechter heeft overwogen dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het asielverzoek niet in behandeling te nemen, op basis van de Europese regelgeving die bepaalt welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van asielverzoeken. In dit geval was dat Duitsland, waar verzoeker eerder asiel had aangevraagd. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker onvoldoende bewijs heeft geleverd dat zijn asielverzoek in Duitsland geen eerlijke kans zou maken.

De rechter heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding was om het asielverzoek van verzoeker in Nederland te behandelen en heeft het beroep ongegrond verklaard. Tevens is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de beslissing in de hoofdzaak geen aanleiding gaf voor het treffen van een dergelijke voorziening. De uitspraak is openbaar gedaan en verzoeker kan binnen vier weken hoger beroep instellen bij de Raad van State.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/31257 (voorlopige voorziening)
AWB 13/31256 (beroep)

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 januari 2014 in de zaak van

[naam 1], verzoeker, V-nummer [V-nummer]
(gemachtigde: mr. K. Mohasselzadeh),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. B.J. Pattiata).

Procesverloop

Verzoeker heeft gesteld te zijn geboren op [datum 1] 1974 en de Somalische nationaliteit te bezitten. Hij verblijft als vreemdeling in Nederland. Op 27 november 2013 heeft hij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij besluit van 3 december 2013 heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Bij brief van 10 december 2013 heeft verzoeker tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank. Tevens is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 9 januari 2014. Verzoeker is niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1
Aangezien beroep bij de rechtbank is ingesteld kan de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
2
Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, onder a, van de Vw 2000. Uit onderzoek door middel van het Eurodac systeem is verweerder gebleken dat verzoekers vingerafdrukken op 12 juni 2006 in dit systeem zijn opgenomen in verband met een asielaanvraag in Duitsland onder de naam [naam 2], geboren op [datum 2] 1971 te Mogadishu. Gelet op het bepaalde in artikel 16, eerste lid, onder e, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Vo 343/2003) heeft verweerder op 28 oktober 2013 de autoriteiten van Duitsland verzocht om verzoeker terug te nemen. Bij brief van 6 november 2013 hebben de Duitse autoriteiten met de terugname van verzoeker ingestemd. Volgens verweerder staat daarmee de verantwoordelijkheid van Duitsland vast. In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd ziet verweerder geen concrete aanwijzingen voor een verdragsschending, noch van een situatie op grond waarvan Nederland de behandeling van het asielverzoek (onverplicht) aan zich had moeten trekken.
3
Verzoeker heeft in beroep aangevoerd dat hij bezwaar heeft tegen de overdracht aan de Duitse autoriteiten, nu hij geen eerlijke kans krijgt bij een herhaalde asielaanvraag aldaar. Zijn aanvraag zal immers niet inhoudelijk worden beoordeeld, nu de asielprocedure reeds jaren geleden tot een einde is gekomen. Hij heeft op dit moment geen duidelijke status en hij beschikt enkel over een document waar hij geen rechten aan kan ontlenen.
Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven omdat aan hem geen vertrektermijn is gegund. Volgens verzoeker is op deze zaak Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Vo 604/2013) van toepassing. Ingevolge Vo 604/2013 heeft verzoeker het recht om de behandeling van het beroep in Nederland af te wachten. Voorts moet aan de asielzoeker die in beroep wil tegen een Dublinoverdracht een redelijke termijn gegeven worden om de rechter om opschorting van de overdracht lopende de beroepsprocedure te vragen.
4
Allereerst dient te worden beoordeeld welke verordening van toepassing is op deze zaak. Anders dan verzoeker, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat op alle zaken waarbij zowel het verzoek tot bescherming als het claimverzoek vóór 1 januari 2014 zijn ingediend (zoals hier het geval is) Vo 343/2003 van toepassing is. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Op 17 maart 2003 is Vo 343/2003 in werking getreden. Vo 343/2003 is van toepassing op asielverzoeken die zijn ingediend vanaf 1 september 2003. Op 16 juli 2013 is Vo 604/2013 in werking getreden. Het overgangsrecht is neergelegd in artikel 49 van Vo 604/2013.
Artikel 49 luidt - voor zover relevant - als volgt:
“Zij is van toepassing op verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend vanaf de eerste dag van de zesde maand na de inwerkingtreding ervan (dat wil zeggen vanaf1 januari 2014, toevoeging rechtbank), en is vanaf die dag van toepassing op elk verzoek tot overname of terugname van verzoekers, ongeacht de datum waarop het verzoek is ingediend. Welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat vóór die datum is ingediend, wordt bepaald volgens de in Verordening (EG) nr. 343/2003 vastgestelde criteria.”
De voorzieningenrechter overweegt dat niet duidelijk is of in de zinsnede “ongeacht de datum waarop het verzoek is ingediend” het woord “verzoek” terugslaat op het verzoek om internationale bescherming (zoals verweerder stelt), dan wel op het verzoek tot overname of terugname. In beide gevallen geldt echter naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat deze zinsnede niet anders kan worden gelezen dan dat Vo 604/2013 van toepassing is op
alleverzoeken om overname of terugname en dus ook op verzoeken tot overname of terugname die zijn gedaan vóór 1 januari 2014. De woorden “ongeacht de datum waarop het verzoek is ingediend (in de Engelse tekst “irrespective of the date of the application”) laten naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen ruimte voor een andere interpretatie.
Dit betekent dat op het onderhavige verzoek om over- of terugname Vo 604/2013 van toepassing is, met uitzondering van de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. Uit artikel 49 volgt immers dat, voor wat betreft de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming Vo 343/2003 van toepassing is indien het verzoek om internationale bescherming is ingediend voor 1 januari 2014, zoals hier het geval is.
5
Gelet op het vorenstaande is het volgende wettelijke kader van toepassing.
5.1
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
5.2
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van Vo 604/2013, behandelen de lidstaten van de Europese Unie elk asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van hen wordt ingediend, hetzij aan de grens hetzij op hun grondgebied. Een asielverzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld. In dit geval is, zoals hierboven is overwogen, de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III van de Vo 343/2003 genoemde criteria verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, verantwoordelijk.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van Vo 604/2013, voor zover thans van belang, kan verweerder, in afwijking van artikel 3, eerste lid, een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Ingevolge art 18, eerste lid, aanhef en onder d van Vo 604/2013 is de lidstaat die krachtens deze verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek verplicht een onderdaan van een derde land wiens verzoek is afgewezen en die een verzoek heeft ingediend in een andere lidstaat of die die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen.
6
Niet in geschil is dat de Duitse autoriteiten sinds 12 juni 2006 verantwoordelijk zijn voor het asielverzoek van verzoeker. In geschil is of verweerder het asielverzoek van verzoeker, op grond van artikel 17, eerste lid, van Vo 604/2013, onverplicht in behandeling had moeten nemen.
6.1
Verzoeker heeft in dit kader aangevoerd dat zijn asielverzoek in Duitsland geen eerlijke kans maakt. De voorzieningenrechter begrijpt het betoog van verzoeker zo, dat hij zich op het standpunt stelt dat verweerder geen beroep mag doen op het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Ten aanzien hiervan wordt allereerst overwogen dat verweerder in beginsel uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan verzoeker om op grond van concrete, de individuele zaak betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat het in dit geval wat betreft Duitsland anders is. Verzoeker is daar niet in geslaagd. Immers, de enkele stelling van verweerder dat hij geen eerlijke kans krijgt bij de behandeling van zijn asielaanvraag, is onvoldoende om vast te stellen dat de Duitse asielprocedure niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Daarbij wordt overwogen dat verzoeker, indien hij op problemen stuit in Duitsland ten aanzien van zijn asielaanvraag, zich dient te wenden tot de (hogere) Duitse autoriteiten.
6.2
Verzoekers betoog dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven omdat aan hem geen vertrektermijn is gegund, hetgeen volgens verzoeker in strijd is met het bepaalde in Vo 604/2013, faalt, reeds omdat hem een vertrektermijn van vier weken is gegeven.
6.3
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in redelijkheid onvoldoende grond aanwezig kunnen achten om het asielverzoek van eiser in behandeling te nemen op grond van artikel 17, eerste lid, van Vo 604/2013.
7
Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86 van de Awb ongegrond verklaard.
8
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
9
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter
- verklaart het beroep inzake 13/31256 ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening inzake 13/31257 af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Voskens, rechter, in aanwezigheid van mr. S.S.J. van Kooij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag (nadere informatie: www.raadvanstate.nl).