ECLI:NL:RBDHA:2014:8544

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2014
Publicatiedatum
14 juli 2014
Zaaknummer
AWB 13/29300
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van de Overgangsregeling voor langdurig in Nederland verblijvende kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning op grond van de Overgangsregeling voor langdurig in Nederland verblijvende kinderen. Eiseres 2, samen met haar ouders, had eerder asielaanvragen ingediend, maar na het verlaten van de EU naar Irak op 24 februari 2010, voldeed zij niet aan de voorwaarden van de Overgangsregeling. De rechtbank oordeelde dat de contra-indicatie van het verlaten van de EU niet aan eiseres 2 kan worden tegengeworpen, omdat dit op instigatie van haar ouders gebeurde. Echter, de rechtbank benadrukte dat de beoordeling van de aanvraag in de context van het gezin plaatsvindt en dat de gedragingen van gezinsleden gevolgen kunnen hebben voor de hoofdaanvrager. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, omdat eiseres 2 niet voldeed aan de voorwaarden van de Overgangsregeling, die strikte criteria hanteert voor het verlenen van verblijfsvergunningen aan kinderen die langdurig in Nederland verblijven. De rechtbank verwierp ook het betoog van eiseres 2 dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met haar privéleven en medische omstandigheden, en oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag geen schending van haar rechten opleverde. Het beroep van eiseres 2 werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: AWB 13/29300, V-nummers: [V-nummer man], [V-nummer vrouw] en [V-nummer kind]

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 juli 2014 in de zaak tussen

[naam man], eiser,

[naam vrouw], eiseres 1, en
[naam kind], eiseres 2, hierna tezamen: eisers,
gemachtigde: mr. drs. M.J. Verwers,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, daaronder begrepen zijn rechtsvoorganger(s), verweerder,
gemachtigde: mr. W. Graafland.

Procesverloop

Op 9 april 2013 hebben eiser en eiseres 1, ten behoeve van eiseres 2 (hoofdaanvrager), een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van de Overgangsregeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen (de Overgangsregeling). Bij separate besluiten van 23 juli 2013 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 22 oktober 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eisers hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2014. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser is geboren op [datum] 1972, eiseres 1 op [datum] 1972 en eiseres 2 op [datum] 2005. Allen bezitten de Iraakse nationaliteit.
1.2.
Op 9 oktober 2007 hebben eiser en eiseres 1, de laatste ten behoeve van eiseres 2, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvragen bij besluiten van 5 juni 2008 afgewezen, wegens verantwoordelijkheid van Griekenland voor de beoordeling ervan. Bij uitspraak van 3 augustus 2009 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, de daartegen door eisers ingestelde beroepen ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft die uitspraak bij uitspraak van 30 september 2009 bevestigd.
1.3.
Op 26 januari 2010 zijn eisers overgedragen aan de Griekse autoriteiten. Op 24 februari 2010 zijn eisers teruggekeerd naar Irak. In oktober 2010 zijn zij opnieuw Nederland binnengekomen.
1.4.
Op 1 november 2010 hebben eisers opvolgende aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, eiseres 1 wederom ten behoeve van eiseres 2. Verweerder heeft deze aanvragen bij besluiten van 8 augustus 2011, na inhoudelijke beoordeling, wederom afgewezen. Bij uitspraak van 12 juni 2012 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, de daartegen door eisers ingestelde beroepen ongegrond verklaard. De Afdeling heeft die uitspraak bij uitspraak van 12 september 2012 bevestigd.
1.5.
Op 30 augustus 2013 hebben eisers wederom opvolgende aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvragen bij besluiten van 5 september 2013 afgewezen. Eisers hebben tegen deze besluiten beroep ingesteld (geregistreerd met kenmerken AWB 13/23271 en AWB 13/23274), alsmede verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening (geregistreerd met kenmerken AWB 13/23273 en AWB 13/23276).
Bij uitspraak van 26 september 2013 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, deze zittingsplaats, de verzoeken toegewezen. Deze rechtbank, deze zittingsplaats, heeft voornoemde beroepen bij uitspraak van 16 mei 2014 ongegrond verklaard.
1.6.
Op 9 april 2013 hebben eisers ten behoeve van eiseres 2 onderhavige aanvraag ingediend.
1.7.
Eisers hebben bij brieven van 19 augustus 2013 bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten. Eisers hebben de gronden van hun bezwaar aangevuld op 24 september 2013. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
2.
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eisers niet voor de gevraagde vergunning in aanmerking komen, omdat zij op 24 februari 2010 vanuit Griekenland zijn teruggekeerd naar Irak en de Europese Unie (EU) dus aantoonbaar hebben verlaten. Daarmee is sprake van een contra-indicatie. Er bestaat geen aanleiding om toepassing te geven aan de inherente afwijkingsbevoegdheid neergelegd in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat eiseres 2 niet voldoet aan de voorwaarden van de Overgangsregeling, komen zij en haar ouders niet op grond van artikel 3.71, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) in aanmerking voor vrijstelling van het vereiste dat zij dienen te beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (het mvv-vereiste) en daarmee ook niet voor een verblijfsvergunning. Indien eisers menen dat eiseres 2 op grond van haar medische situatie (alsnog) in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning, kan een daartoe strekkende aanvraag worden ingediend. De weigering een verblijfvergunning te verlenen levert geen schending op van het recht op eerbiediging van het gezinsleven dan wel privéleven, aldus verweerder.
3.1.
Naar aanleiding van het Regeerakkoord van 29 oktober 2012 heeft verweerder bij besluit van 30 januari 2013, nummer WBV 2013/1, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000, onder meer de Overgangsregeling getroffen, in werking getreden op 1 februari 2013.
Op grond van de Overgangsregeling, voor zover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning verleend aan de vreemdeling die in het kader van de regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd:
a. die jonger is dan 21 jaar op de startdatum van de peilperiode;
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, op de startdatum van de peilperiode tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) (asielaanvraag) heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht) én
d. die, voor zover van toepassing, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van de regeling.
De IND hanteert als peilperiode 29 oktober 2012 (de datum van het Regeerakkoord) tot 1 februari 2013 (de datum van inwerkingtreding van de Overgangsregeling).
Tevens wordt op grond van de Overgangsregeling een verblijfsvergunning verleend aan gezinsleden die deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling aan wie een verblijfsvergunning wordt verleend. Onder gezinsleden worden onder meer verstaan ouders en minderjarige broers of zussen.
De verblijfsvergunning wordt niet verleend als bij de hoofdpersoon of een gezinslid sprake is van een contra-indicatie. Een van de in de Overgangsregeling opgenomen contra-indicaties is dat de vreemdeling de EU aantoonbaar heeft verlaten. Deze contra-indicatie wordt, met uitzondering van de situatie waarin de vreemdeling in het bezit van een terugkeervisum is vertrokken, ongeacht de duur van het verblijf buiten de EU, altijd tegengeworpen.
De groep vreemdelingen die voldoet aan de voorwaarden van de Overgangsregeling wordt aangemerkt als bijzondere groep aan wie in het kader van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 3.71, (thans) derde lid, van het Vb 2000 vrijstelling van het mvv-vereiste wordt verleend.
3.2.
Op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 is van het mvv-vereiste, op grond van artikel 17, eerste lid, onder g, van de Vw 2000, vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zou zijn.
4.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat eiseres 2 tezamen met haar ouders, na de eerste asielaanvragen, de EU aantoonbaar heeft verlaten en dat zij na de nieuwe asielaanvragen van 1 november 2010 op 1 februari 2013 nog geen vijf jaar in Nederland verbleef.
4.2.
Het betoog van eiseres 2 dat haar de desbetreffende contra-indicatie niet kan worden tegengeworpen, aangezien het vertrek uit de EU (Griekenland) naar Irak op 24 februari 2010 op instigatie van haar ouders heeft plaatsgevonden en zij niet de dupe mag worden van hun handelen, faalt. Met dit betoog gaat eiseres 2 eraan voorbij dat, zoals verweerder onder verwijzing naar zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal van 21 december 2012 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 19 637, nr. 1597) heeft opgemerkt, de beoordeling van de aanvraag plaatsvindt in de context van het gezin en dat in specifieke situaties de gedragingen van de gezinsleden consequenties kunnen hebben voor het kind dat in het kader van de regeling als hoofdpersoon wordt beschouwd. Bovendien is, zoals ook uit deze brief blijkt, besloten de Overgangsregeling te treffen om te voorkomen dat kinderen met een asielachtergrond de dupe worden van procedures die in het verleden soms lang duurden, het niet meewerken aan vertrek en het stapelen van procedures door ouders, of een combinatie van deze factoren, waardoor deze kinderen, zonder zicht op een verblijfsvergunning, al vele jaren in Nederland verblijven. In een dergelijke onzekere positie heeft eiseres 2 niet verkeerd, juist omdat haar ouders in februari 2010 hebben besloten met haar terug te keren naar hun land van herkomst. Daarmee heeft die onzekerheid voor eiseres 2 vanaf dat moment in ieder geval niet voortgeduurd. Dit verschil vormt tevens, anders dan eiseres 2 meent, een objectieve en redelijke grond voor het in de Overgangsregeling gemaakte onderscheid tussen vreemdelingen die de EU aantoonbaar hebben verlaten en vreemdelingen die dat niet hebben gedaan. Relevant is daarbij ook dat de Overgangsregeling begunstigend uitzonderingsbeleid is. Dat eiseres 2 in oktober 2010 met haar ouders naar Nederland is teruggekeerd en achteraf bezien door het vertrek naar Irak in februari 2010 thans een verblijfsvergunning op grond van de Overgangsregeling misloopt, betekent niet dat haar met voorbijgaan aan de desbetreffende contra-indicatie en de achtergrond en het doel van deze regeling een verblijfsvergunning moet worden verleend. Dit levert, bezien in het licht van het voorgaande en anders dan eiseres 2 meent, geen strijd op met de door haar genoemde jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) of het bepaalde in de artikelen 2, tweede lid, en 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en artikel 14 van het EVRM.
4.3.
Het betoog dat sprake is van individuele bijzondere feiten en omstandigheden die nopen tot afwijking van het beleid en dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd, faalt.
Nog daargelaten of de omstandigheid dat eiseres 2, naar gesteld, langdurig in Nederland heeft verbleven en banden met Nederland heeft opgebouwd binnen de strekking en reikwijdte van de Overgangsregeling valt en of die niet reeds bij de totstandkoming van deze regeling is betrokken, is geen sprake van een bijzondere omstandigheid die toepassing van artikel 4:84 van de Awb rechtvaardigt, reeds nu, gelet op de jonge leeftijd van eiseres 2 vóór de terugkeer van het gezin naar Irak in 2010, de eventuele banden die zij in die (bijna) vijf jaar met Nederland heeft opgebouwd te gering zijn om te concluderen dat sprake is van een bijzondere omstandigheid die noopt tot afwijking van het gevoerde beleid. Eiseres 2 heeft ook niet geconcretiseerd welke banden zij met Nederland heeft opgebouwd voorafgaand aan haar vertrek naar (Griekenland en) Irak.
4.4.
Het betoog van eiseres 2 dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van zijn in artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 neergelegde discretionaire bevoegdheid een verblijfsvergunning te verlenen, temeer nu hij herhaaldelijk heeft aangegeven op ruimhartige wijze uitvoering te geven aan het Kinderpardon, faalt eveneens. Zoals volgt uit voormelde brief van verweerder van 21 december 2012 is de Overgangsregeling erop gericht aan de hiervoor in 4.2. genoemde specifieke groep kinderen snel duidelijkheid te geven, waartoe in de Overgangsregeling strikte voorwaarden zijn gesteld om voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van deze regeling in aanmerking te komen. De aanvraag om deze verblijfsvergunning kan slechts binnen een beperkte periode met gebruikmaking van een daartoe vastgesteld formulier worden ingediend. Hieruit volgt dat de Overgangsregeling naar strekking en reikwijdte een restrictief op te vatten aanvulling vormt op het vreemdelingenbeleid en er niet toe strekt vreemdelingen die niet aan de voorwaarden voldoen, niettemin wegens schrijnende individuele omstandigheden alsnog een verblijfsvergunning te verlenen. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiseres 2, indien zij wegens dergelijke omstandigheden in aanmerking wenst te komen voor een verblijfsvergunning, daartoe een aparte aanvraag moet indienen. Dit geldt ook voor de medische omstandigheden die spelen ten aanzien van eiseres 2 en waarop in deze procedure een beroep is gedaan. De door eiseres 2 in de aanvullende gronden van beroep en ter zitting aangehaalde uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 11 juli 2013 (ECLI:NL:RBAMS:2013:5301) wordt in zoverre dan ook niet onderschreven. Dat zaken van vreemdelingen die niet voldoen aan de voorwaarden van de Overgangsregeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) met het oog op eventuele toepassing van de discretionaire bevoegdheid kunnen worden voorgelegd aan verweerder, laat het vorenstaande onverlet. De IND beschikt te allen tijde over de bevoegdheid zaken aan verweerder voor te leggen. Niet is gebleken dat de IND in de praktijk alle zaken van vreemdelingen die niet aan de voorwaarden van de Overgangsregeling voldoen aan verweerder pleegt voor te leggen. Naar verweerder ter zitting heeft toegelicht, gebeurt dit alleen als daartoe, gezien de bijzondere situatie waarin de desbetreffende vreemdeling verkeert, aanleiding bestaat. Van een (in de onderhavige procedure afdwingbare) verplichting daartoe is geen sprake.
4.5.
Verder faalt het betoog van eiseres 2 dat verweerder ten onrechte het beroep op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM terzijde heeft geschoven en daarbij haar belangen, gelet op haar jeugdige leeftijd en medische problematiek, onvoldoende in de overwegingen heeft betrokken. Verweerder heeft in het in bezwaar gehandhaafde primaire besluit niet ten onrechte overwogen dat geen aanleiding bestaat eisers op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 vrij te stellen van het mvv-vereiste. Verweerder heeft in het bestreden besluit in dit verband gewezen op onder meer het arrest van het EHRM van 4 december 2012 (Butt tegen Noorwegen, nr. 47017/09, www.echr.coe.int), waaruit kan worden afgeleid dat - in verband met het risico dat ouders de positie van hun kinderen misbruiken om een verblijfsrecht te verkrijgen - zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding mogen zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen en dat, indien die vreemdeling dan wel diens ouders, zoals in het onderhavige geval, konden - althans hadden moeten - weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, slechts onder uitzonderlijke omstandigheden reden bestaat voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven in het land waar de vreemdeling met zijn ouders wil verblijven. Anders dan eiseres 2 ziet de rechtbank bezien in het licht van het voorgaande geen grond voor het oordeel dat verweerder zich bij de beoordeling of sprake is van uitzonderlijke omstandigheden in strijd met artikel 3 van het IVRK onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van eiseres 2.
4.6.
Tot slot faalt het betoog van eiseres 2 dat verweerder haar en haar ouders in bezwaar ten onrechte niet heeft gehoord. Voor de beoordeling of verweerder met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen heeft mogen afzien, is bepalend of er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat de aanvraag terecht was afgewezen. Gelet op de redenen waarom de verblijfsvergunningen niet zijn verleend, te weten dat eiseres 2 de EU na de eerste asielaanvragen van haar ouders aantoonbaar heeft verlaten en dat zij na de nieuwe asielaanvragen van 1 november 2010 op 1 februari 2013 nog geen vijf jaar in Nederland verbleef, hetgeen eiseres 2 daartegen in bezwaar heeft aangevoerd en hetgeen hiervoor in 4.1. tot en met 4.5. is overwogen, is aan voornoemde maatstaf voldaan.
5.
Het beroep is dus ongegrond.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, voorzitter, en mr. B. van Velzen en mr. I.S. Vreken-Westra, leden, in aanwezigheid van mr. S.M.J. Bos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.