ECLI:NL:RBDHA:2014:8528

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juni 2014
Publicatiedatum
14 juli 2014
Zaaknummer
AWB 14/3439
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op grond van de overgangsregeling langdurig verblijvende kinderen en meldplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 juni 2014 uitspraak gedaan in het kader van een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier op grond van de overgangsregeling langdurig verblijvende kinderen. Eiseres, een Chinese vrouw, had een aanvraag ingediend voor haarzelf en haar minderjarige dochter, maar deze werd afgewezen omdat zij zich langer dan drie maanden had onttrokken aan het toezicht van de relevante instanties, zoals de IND en de Vreemdelingenpolitie. De rechtbank oordeelde dat van eiseres een actieve houding werd verwacht en dat zij zich niet voldoende had gemeld bij de instanties die verantwoordelijk zijn voor vreemdelingentoezicht. De rechtbank verwierp de stelling van eiseres dat zij niet op de hoogte was van haar meldplicht, en stelde vast dat de verantwoordelijkheid voor het melden bij de vreemdelingenpolitie bij haar lag. De rechtbank concludeerde dat verweerder in redelijkheid had kunnen besluiten dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden van de overgangsregeling, en dat er geen sprake was van schending van artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de afwijzing van de verblijfsvergunning.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/3439
uitspraak van de meervoudige kamer van 19 juni 2014 in de zaak tussen
[eiseres], geboren op [1980], van Chinese nationaliteit, mede namens haar minderjarige dochter [minderjarige], geboren op [2005], van onbekende nationaliteit, eiseres,
(gemachtigde: mr. A.C. de Klerk),
en
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
(gemachtigde: mr. L. Verheijen).
Procesverloop
Bij besluit van 24 juli 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 19 april 2013 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier met als doel “verblijf op grond van de overgangsregeling langdurig verblijvende kinderen” (de overgangsregeling) afgewezen. Voorts is aan eiseres een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd.
Eiseres heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Op 16 oktober 2013 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, de voorlopige voorziening toegewezen (AWB 13/19203 en AWB 13/20602).
Bij besluit van 11 februari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2014. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk in de taal Mandarijn was T.Y. Siu ter zitting aanwezig.
Overwegingen
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiseres heeft op 26 augustus 2005 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 1 september 2005 is deze aanvraag afgewezen. Haar vertrek is door verweerder opgeschort op grond van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wegens haar vergevorderde zwangerschap tot en met uiterlijk 6 weken na de feitelijke datum van bevalling. Op 10 november 2005 verstreek deze termijn van opschorting van vertrek.
Eiseres heeft op 19 april 2013 onderhavige aanvraag ingediend.
Verweerder heeft de dochter van eiseres, [minderjarige] (betrokkene), thans 8 jaar oud, voor de toepassing van de overgangsregeling als hoofdpersoon aangemerkt.
2. Het bestreden besluit gaat over het handhaven van de afwijzing van de aanvraag van eiseres omdat zij niet voldoet aan de voorwaarden van de overgangsregeling, neergelegd in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2013/1, en omdat zij niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiseres voldoet niet aan de voorwaarden van de overgangsregeling omdat zij volgens verweerder langer dan drie maanden aan het toezicht van de in de overgangsregeling genoemde instanties onttrokken is geweest. Er is voorts geen sprake van schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. Eiseres heeft, samengevat, aangevoerd dat geen sprake is van actieve onttrekking aan het toezicht. Zij is in beeld bij NIGZ, het consultatiebureau, Thuiszorg Stad Utrecht, de leerplichtambtenaar, Bureau Jeugdzorg, de gemeente Almere en Stichting Stil – een organisatie met goede banden met de gemeente Utrecht. Eiseres is in 2005 door verweerder actief uit de opvang gezet waardoor niet aan haar kan worden tegengeworpen dat zij geen contact heeft gehouden. Aan eiseres kan voorts niet worden tegengeworpen dat het haar eigen verantwoordelijkheid is om contact te houden met de in het WBV 2013/1 genoemde overheidsinstanties, wanneer hiervoor geen mogelijkheden worden geboden door verweerder, zoals bijvoorbeeld een stempelplicht na het verstrijken van de opschorting van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw. Volgens eiseres ligt het onderscheid tussen toezicht van de in de overgangsregeling genoemde rijksoverheidsinstanties en toezicht van andere, met name gemeentelijke, instanties politiek en maatschappelijk onder vuur en is dat onderscheid onhoudbaar. Voorts komt eiseres uit China en heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom juist aan haar, nu jarenlang geen zicht is geweest op uitzetting naar China, geen opvang is geboden en zij dus in beeld had kunnen en willen blijven bij het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa).
4. De rechtbank overweegt als volgt. De overgangsregeling is begunstigend beleid dat slechts op een beperkte categorie vreemdelingen van toepassing is verklaard. Voorop staat dat verweerder bij het vaststellen van dergelijk begunstigend beleid een grote mate van discretie toekomt ten aanzien van de bepaling welke (groepen van) personen daaronder vallen en welke toelatingseisen op hen van toepassing zijn. Dit maakt dat niet licht geoordeeld kan worden dat het onderscheid dat daarmee ontstaat tussen vreemdelingen die wel en vreemdelingen die niet onder het beleid vallen, onrechtmatig moet worden geacht.
Ingevolge artikel 3.1 van de overgangsregeling, voor zover hier van belang, verleent de IND een vergunning aan de vreemdeling die in het kader van de regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd:
a. (…..)
b. (…..)
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, COa of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos; en
d. (…..)
Ingevolge de toelichting op artikel 3.1 van de overgangsregeling neemt de IND aan dat er geen sprake is van langdurig onttrekken aan het toezicht indien de vreemdeling en zijn eventuele gezinsleden:
- sinds 27 juli 2010 bekend is bij de IND, DT&V, COa, Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande vreemdelingen voogdijinstelling Nidos; en
- niet langer dan een aaneengesloten periode van maximaal drie maanden uit beeld is geweest.
5. Ter zitting heeft verweerder nader gemotiveerd dat artikel 3.1, aanhef en onder c, van de overgangsregeling een limitatieve opsomming van rijkstoezichthouders betreft. Volgens verweerder is er geen ruimte om hiervan af te wijken. Voorts heeft verweerder toegelicht dat de achterliggende gedachte van het criterium “onttrekken aan toezicht” is dat vreemdelingen die de keuze hebben gemaakt om illegaal in Nederland te verblijven niet onder de overgangsregeling vallen. Verweerder verwijst naar het antwoord op Kamervragen van 22 februari 2013, kenmerk 2013-0000098660. Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat de vreemdeling een actieve rol heeft in de vreemdelingenketen en dat van de vreemdeling verwacht wordt dat hij initiatief neemt om in beeld te blijven bij de IND, COA of de Vreemdelingenpolitie. Het enkele feit dat een vreemdeling traceerbaar is, is onvoldoende. Dit blijkt eveneens uit de brief aan de Tweede Kamer van 2 april 2013 (TK 2012-2013, 19 637, nr. 1644). In beeld bij de IND is een vreemdeling in de eerste plaats wanneer er (verblijfsrechtelijke) procedures lopen. In beeld bij het COa is een vreemdeling wanneer hij daar opvang heeft of verstrekkingen krijgt. In beeld bij de Vreemdelingenpolitie is een vreemdeling wanneer er terugkeergesprekken gevoerd worden bij de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V), er een meldplicht is of als er een actief dossier is. Volgens verweerder blijkt uit artikel 4:39 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) dat de vreemdeling een meldplicht heeft bij de Korpschef wanneer hij geen rechtmatig verblijf (meer) heeft in Nederland. De rechtbank acht deze invulling van het criterium “onttrekken aan toezicht” door verweerder niet kennelijk onredelijk. Dat er over dit criterium, en over de gemaakte keuze een politieke en maatschappelijke discussie woedt, en dat verweerder ook een andere keuze had kunnen maken, is een gegeven, maar dit kan in de beoordeling van de rechtbank geen rol spelen; het is niet aan de rechtbank om de politieke discussie te beslechten.
6. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het onderscheid dat verweerder maakt tussen vreemdelingen die zich actief hebben ingezet om in beeld te blijven bij de IND, COa of de Vreemdelingenpolitie en vreemdelingen die dit niet hebben gedaan, niet in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM, nu voor dit onderscheid een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. De rechtbank verwijst hiervoor naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EHRM) van 27 september 2011 inzake Bah tegen het Verenigd Koninkrijk (ECLI:NL:XX:2011:BR5142), waaruit blijkt dat deze rechtvaardiging bestaat indien het onderscheid een legitiem doel dient en het onderscheid proportioneel is aan het gediende doel. Uit rechtsoverweging 47 van dit arrest blijkt verder dat staten een ‘margin of appreciation’ hebben bij het vaststellen van een verschillende behandeling, en dat deze ‘margin of appreciation’ groter wordt als het gaat om niet onvervreemdbare eigenschappen:
“The Court recalls that the nature of the status upon which differential treatment is based weighs heavily in determining the scope of the margin of appreciation to be accorded to Contracting States. As observed above at paragraph 45, immigration status is not an inherent or immutable personal characteristic such as sex or race, but is subject to an element of choice. In the applicant’s case, while she entered the United Kingdom as an asylum seeker, she was not granted refugee status. She cannot therefore be described as a person who was present in a Contracting State because, as a refugee, she could not return to her country of origin. Furthermore, she subsequently chose to have her son join her in the United Kingdom. Given the element of choice involved in immigration status, therefore, while differential treatment based on this ground must still be objectively and reasonably justifiable, the justification required will not be as weighty as in the case of a distinction based, for example, on nationality. Furthermore, given that the subject matter of this case – the provision of housing to those in need – is predominantly socio-economic in nature, the margin of appreciation accorded to the Government will be relatively wide (see Stec and Others, cited above, § 52).”
De rechtbank stelt voorop dat de al dan niet actieve houding van een vreemdeling om in beeld te blijven bij de IND, COa of de Vreemdelingenpolitie niet een onvervreemdbare eigenschap betreft, zoals bijvoorbeeld geslacht en etniciteit wel zodanige eigenschappen zijn. Aan het al dan niet een actieve houding innemen ligt immers een keuze ten grondslag. Dat die keuze veelal door de ouder(s) van de minderjarige vreemdeling wordt gemaakt, maakt niet dat daarom sprake is van een onvervreemdbare eigenschap. Verweerder heeft dan ook een ruime ‘margin of appreciation’ daar waar het gaat om het vaststellen van een rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling van de groepen kinderen die een geslaagd beroep kunnen doen op de overgangsregeling. De rechtbank is in het licht van deze ruime “margin of appreciation” van oordeel dat er onvoldoende aanleiding bestaat om te concluderen dat verweerder niet in redelijkheid de toepasselijkheid van de overgangsregeling – mede nu dit reeds een begunstigend uitzonderingsbeleid betreft – heeft kunnen beperken tot vreemdelingen die niet langer dan een aaneengesloten periode van maximaal drie maanden uit beeld zijn geweest bij de IND, COa of de Vreemdelingenpolitie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een objectieve en redelijke rechtvaardiging aanwezig is voor het gemaakte onderscheid, namelijk voorkomen dat vreemdelingen die voor een leven in de illegaliteit hebben gekozen, en niet hebben geprobeerd hun verblijf te legaliseren dan wel aan hun terugkeer te werken, in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van de overgangsregeling.
7. De rechtbank stelt vast dat eiseres op 5 januari 2006, aldus de door de Vreemdelingenpolitie opgemaakte M100, zelfstandig de woonruimte heeft verlaten in of na de vertrektermijn van de asielprocedure. Na 5 januari 2006 heeft eiseres – afgezien van onderhavige aanvraag – geen aanvraag ingediend bij de IND en evenmin is zij anderszins in beeld geweest bij de IND in verband met lopende procedures. Voorts blijkt dat eiseres na 5 januari 2006 niet in beeld is geweest bij het COa. Bij DT&V is eiseres in het geheel niet in beeld geweest. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid aan eiseres heeft kunnen tegenwerpen dat zij zich langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, COa of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), in die zin dat zij zich niet actief heeft gemeld bij deze instanties. De stelling van eiseres dat zij zich nooit actief heeft onttrokken aan het toezicht, neemt niet weg dat zij zich ook nooit actief heeft gemeld bij deze instanties. Van eiseres mocht in redelijkheid een actieve houding worden verwacht. Nu zij zich niet actief heeft opgesteld, kan haar dit in redelijkheid worden tegengeworpen. De stelling van eiseres dat zij niet wist dat zij zich bij de Vreemdelingenpolitie moest melden, slaagt niet, aangezien uit artikel 4:39 van het Vb blijkt dat vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf zich bij de Korpschef dienen te melden. Dat die meldplicht is beperkt tot de periode direct na binnenkomst in Nederland, blijkt niet uit genoemde bepaling. Verder neemt het feit dat eiseres bij NIGZ, het consultatiebureau, Thuiszorg Stad Utrecht, de leerplichtambtenaar, Bureau Jeugdzorg, de gemeente Almere en Stichting Stil in beeld is, niet weg dat zij zich niet actief heeft gemeld bij de instanties die met vreemdelingentoezicht zijn belast (IND, COa en de Vreemdelingenpolitie). De (gemeentelijke) instanties waar eiseres in beeld is, zijn niet belast met (vreemdelingrechtelijk) toezicht van de Rijksoverheid. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het de eigen verantwoordelijkheid van eiseres is dat zij zich niet gemeld heeft bij deze instanties belast met vreemdelingentoezicht. Dat de DT&V niet actief aan uitzetting heeft gewerkt, en de Vreemdelingenpolitie evenmin aan eiseres een meldplicht heeft opgelegd, ontslaat eiseres niet van deze eigen verantwoordelijkheid. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden van de overgangsregeling.
8. De stelling van eiseres dat, gerechtvaardigd onderscheid of niet, het niet zo kan zijn dat kinderen de dupe worden van de ‘verkeerde’ keuzes van hun ouders, treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel. Uit het arrest van het EHRM inzake Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012 (ECLI:NL:XX:2012:BZ0202), rechtsoverweging 79, kan worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding kunnen zijn om het gedrag van de ouders van een vreemdeling toe te rekenen aan de desbetreffende vreemdeling in verband met het risico dat ouders de positie van hun kinderen misbruiken om een verblijfsrecht te verkrijgen. De stelling dat dit arrest enkel ziet op intrekkingszaken waarbij de ouders opzettelijk onjuiste informatie zouden hebben verschaft berust naar het oordeel van de rechtbank op een onjuiste lezing van rechtsoverweging 79 van voornoemd arrest. In deze rechtsoverweging overweegt het EHRM immers allereerst dat het geen reden ziet om niet in te stemmen met het hiervoor weergegeven algemene uitgangspunt, om dan vervolgens pas in te gaan op de specifieke merites van die zaak. Ook uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 13 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2085) leidt de rechtbank af dat in de situatie waarin het verblijfsrecht van de ouders afhankelijk is van dat van hun kinderen, de keuzes van ouders mogen worden toegerekend aan hun kinderen. In dit geval is het verblijfsrecht van eiseres afhankelijk van dat van betrokkene. Indien aan betrokkene een verblijfsvergunning op grond van de overgangsregeling zou worden verleend, zou eiseres ook een verblijfsvergunning krijgen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de door eiseres gemaakte keuze om zich niet actief te melden bij de IND, het COa of de Vreemdelingenpolitie, bij een beroep op de overgangsregeling mag worden tegengeworpen aan betrokkene.
9. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat terugzending naar China strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM. Betrokkene is geboren en getogen in Nederland. Haar biologische vader woont in Nederland, evenals haar familie.
10. De rechtbank volgt eiseres niet in dit standpunt. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen schending is van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op gezinsleven wanneer aan eiseres geen verblijfsvergunning wordt verleend. Weliswaar is in dit geval sprake van gezinsleven tussen eiseres en betrokkene maar de weigering van de verblijfsvergunning aan hen leidt niet tot een scheiding van de gezinsleden. Immers, in dit geval wordt de aanvraag om een verblijfsvergunning van eiseres afgewezen zodat sprake is van een gezamenlijke ontzegging van verblijf hier te lande voor de gezinsleden. In onderhavig geval is daarnaast sprake van familie- of gezinsleven als hiervoor bedoeld, tussen eiseres, betrokkene en de biologische vader van betrokkene, maar van inmenging in het recht op eerbiediging daarvan is geen sprake. Volgens paragraaf B7/3.8.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) neemt de IND inmenging in het familie- en gezinsleven slechts aan als de vreemdeling: • een inreisverbod is opgelegd; • met toepassing van artikel 67 Vw ongewenst is verklaard; of • ooit in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning. Van een van de uitgangspunten als hiervoor genoemd is in dit geval geen sprake nu eiseres nimmer rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw.
Naast de verplichting van de overheid om zich te onthouden van inmenging in bovengenoemd recht, kan er op de overheid een verplichting rusten die ertoe leidt dat aan eiseres verblijf dient te worden toegestaan voortvloeiende uit het recht op eerbiediging van het gezinsleven. In dit soort gevallen dient een afweging te worden gemaakt tussen de belangen van eiseres enerzijds en het belang van de Nederlandse overheid anderzijds, waarbij de feiten en omstandigheden van het individuele geval in ogenschouw dienen te worden genomen. Afweging van de belangen leidt in dit geval niet tot het oordeel dat een verplichting bestaat aan eiseres verblijf in Nederland toe te staan. Allereerst wordt overwogen dat eiseres nimmer rechtmatig verblijf heeft gehad waardoor de belangen van de Staat in beginsel zwaarder wegen dan de belangen van eiseres. Tevens is de geringe intensiteit van de familiebetrekkingen in aanmerking genomen. Tijdens de hoorzitting is de invulling van het gezinsleven tussen betrokkene en haar biologische vader uiteengezet. Van betrokkenheid van de biologische vader bij de opvoeding van betrokkene is weinig of niets gebleken. Er is immers maar gering contact tussen hen, waarbij op initiatief van eiseres, de biologische vader en betrokkene elkaar af en toe in het weekend zien. Daarbij is opgemerkt dat de biologische vader van betrokkene geen contact met haar opneemt en afwijzend tegen het contact staat. Er zijn geen afspraken gemaakt over een bezoekregeling of over een financiële bijdrage in de opvoeding. Dit wil de biologische vader ook niet. Eiseres heeft gesteld dat de biologische vader van betrokkene geen enkele beslissing neemt ten aanzien van de opvoeding. Voorts is niet aangetoond dat de biologische vader mede is belast met (zo begrijpt de rechtbank) het gezag over betrokkene.
Daarnaast is niet gebleken van een objectieve belemmering om het familie- of gezinsleven vanuit China uit te oefenen. De biologische vader kan met betrokkene het gezinsleven op afstand uitoefenen, bijvoorbeeld door bezoeken in Nederland of in China en via moderne communicatiemiddelen zoals email en telefoon.
11. Voor zover eiseres zich ook beroept op bescherming van het in Nederland opgebouwde privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM wordt als volgt overwogen. Bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven moet een 'fair balance' worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Dit volgt uit de jurisprudentie van het EHRM – onder meer de arresten Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006 (ECLI:NL:XX:2006:AV3568), Osman tegen Denemarken van 14 juni 2011 (ECLI:NL:XX:2011:BR5142), Nunez tegen Noorwegen van 28 juni 2011 (ECLI:NL:XX:2011:BT2900) en voormeld arrest Butt – en de jurisprudentie van de ABRvS – bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527).
Uit het arrest Butt kan naast hetgeen hiervoor is overwogen over de omstandigheden waaronder het gedrag van ouders aan hun kinderen wordt toegerekend, ook worden afgeleid dat slechts onder bijzondere omstandigheden sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM, indien de desbetreffende vreemdeling of diens ouders konden of hadden moeten weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was (rechtsoverwegingen 78 en 79).
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij de belangenafweging in het kader van de vraag of sprake is van schending van het recht op eerbiediging van het privéleven van eiseres, alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrokken. Gezien het bovenstaande heeft verweerder zich hierbij allereerst terecht op het standpunt gesteld dat slechts in bijzondere omstandigheden sprake zal zijn van schending van het recht op eerbiediging van het privéleven. Immers, eiseres moet zich bewust zijn geweest van het onzekere verblijfsrecht van haarzelf en betrokkene, aangezien zij grotendeels illegaal in Nederland heeft verbleven. Alleen in de periode van haar vergevorderde zwangerschap is haar vertrek door verweerder opgeschort op grond van artikel 64 van de Vw tot en met uiterlijk 6 weken na de feitelijke datum van bevalling. Op 10 november 2005 verstreek deze termijn van opschorting van vertrek.
Verweerder heeft bij de belangenafweging zwaar mogen laten wegen dat de banden die eiseres in Nederland heeft opgebouwd grotendeels zijn aangegaan tijdens illegaal verblijf. Dat betrokkene hier naar school gaat en dat eiseres ingeburgerd is en een sociaal leven heeft, heeft verweerder onvoldoende mogen achten om schending van artikel 8 van het EVRM aan te nemen. Dergelijke banden zijn als gebruikelijk aan te merken bij een langdurig verblijf. Ook heeft verweerder in de belangenafweging mogen betrekken dat eiseres familie in China heeft, zodat zij daar niet geheel van sociaal-maatschappelijk contact zal zijn verstoken. Niet is gebleken dat eiseres de samenleving of cultuur van China zozeer is ontwend dat terugkeer naar China niet van haar kan worden verlangd. Zo is gebleken dat betrokkene enige kennis heeft van de Chinese taal en eiseres kan haar helpen met een aanpassen aan de cultuur in China. Voorts heeft eiseres meer dan de helft van haar leven verbleven in China. Uit het voorgaande blijkt dat sprake is van enige bekendheid met de cultuur in China. Overwogen wordt dat eiseres in de loop der jaren vriendschappen heeft opgebouwd in Nederland. Echter dit betekent niet dat er niet kan worden teruggekeerd naar China. Deze vriendschappen kunnen ook onderhouden worden met moderne communicatiemiddelen vanuit China. Er is geen sprake van onoverkomelijke of bijzondere obstakels om niet terug te keren naar China. Voorts heeft verweerder overwogen en meegenomen dat eiseres en betrokkene gezamenlijk zullen terugkeren. Derhalve leidt de verblijfsduur in combinatie met de hier te lande aangegane sociale banden en de onzekerheid over de verblijfsstatus niet tot het oordeel dat er sprake is van schending van privéleven zoals verwoord in artikel 8 van het EVRM. Dat eiseres in Nederland slachtoffer is geworden van huiselijk geweld, leidt niet tot een ander oordeel omdat mag worden aangenomen dat zij in China evenals in Nederland hulp en ondersteuning kan krijgen van familie.
12. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat toepassing moet worden gegeven aan de hardheidsclausule en dat zij vrijgesteld dient te worden van het vereiste van een machtiging voor voorlopig verblijf.
13. Voor zover eiseres een beroep doet op vrijstelling vanwege gestelde schending van artikel 8 van het EVRM (artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb), verwijst de rechtbank naar wat hiervoor onder 10. en 11. is overwogen.
Ten aanzien van het beroep op de hardheidsclausule (artikel 3.71, derde lid, van het Vb) overweegt de rechtbank dat de wetgever heeft beoogd dat verweerder alleen in zeer bijzondere, individuele gevallen zal afzien van het tegenwerpen van het mvv-vereiste. Gelet op de discretionaire bevoegdheid van verweerder om de hardheidsclausule toe te passen dient de rechtbank zich bij haar toetsing terughoudend op te stellen. Gelet op deze toetsingsmaatstaf is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van zeer bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan vrijstelling van het mvv-vereiste moet plaatsvinden. Dat eiseres het in China slecht had, zij nu bij familie verblijft die haar en betrokkene bijstaan en dat er in Nederland een beter toekomstperspectief is, levert niet dergelijke zeer bijzondere individuele omstandigheden op.
14. Wat betreft het beroep van eiseres op artikel 4:84 van de Awb, overweegt de rechtbank dat in dit kader al krachtens de Vw is voorzien in een inherente afwijkingsmogelijkheid, namelijk de hardheidsclausule van artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000. De rechtbank verwijst naar het hiervoor onder 13. overwogene. Daarnaast vloeit uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2009 in zaak nr. 200808634/1/V3 (www.raadvanstate.nl) voort dat, teneinde omstandigheden als zodanig bijzonder te kunnen aanmerken dat zij tot afwijking van beleid kunnen nopen, vereist is dat de aangevoerde omstandigheden binnen strekking en reikwijdte van de wettelijke bevoegdheid vallen ter invulling waarvan het desbetreffende beleid strekt. Voorts volgt uit die uitspraak dat omstandigheden die bij de totstandkoming van het desbetreffende beleid zijn betrokken niet als bijzonder zijn aan te merken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat eiseres niet zodanige bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld heeft aangevoerd. Het beroep op de inherente afwijkingsbevoegdheid zoals neergelegd in artikel 4:84 van de Awb faalt derhalve.
15. Eiseres heeft verder aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in een situatie als deze waarin niet aan één van de hoofdvereisten van de overgangsregeling wordt voldaan, in redelijkheid ervoor heeft mogen kiezen om pas na een daartoe strekkende aanvraag te bezien of aanleiding bestaat om artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 toe te passen. Daarbij neemt de rechtbank in ogenschouw dat het hier gaat om de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid van verweerder.
16. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten de aanvraag af te wijzen.
17. Ten aanzien van het inreisverbod heeft eiseres aangevoerd dat het tegenwerpen van de onrechtmatige inreis onzorgvuldig is gezien het later verleende uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw. De rechtbank overweegt dat het verleende uitstel van vertrek niet kan afdoen aan de onbetwiste constatering dat eiseres Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich daarna enige tijd aan het toezicht heeft onttrokken. De beroepsgrond slaagt niet.
18. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. den Haan, voorzitter, en mr. R.J. Praamstra en
mr. G.A. Bouter-Rijksen, leden, in aanwezigheid van mr. K. Janssens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.