ECLI:NL:RBDHA:2014:8339

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juli 2014
Publicatiedatum
8 juli 2014
Zaaknummer
AWB 14/13602 en AWB 14/13601
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor asielaanvraag onder Dublin III-regeling met betrekking tot gezinsleven

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 7 juli 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag. Verzoekster, een Iraanse vrouw, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze was afgewezen door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) op grond van de Dublin III-verordening. De IND stelde dat Zweden verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag, aangezien verzoekster daar een visum had ontvangen. Verzoekster betoogde echter dat Nederland verantwoordelijk was op basis van artikel 9 van de Dublin III-verordening, omdat zij gehuwd was met een man die eerder internationale bescherming had genoten en nu de Nederlandse nationaliteit had. De voorzieningenrechter oordeelde dat artikel 9 niet van toepassing was, omdat de echtgenoot van verzoekster in 1995 de Nederlandse nationaliteit had verkregen en dus niet meer als persoon die internationale bescherming geniet kon worden beschouwd. Ook artikel 16, dat betrekking heeft op gezinsleden, werd niet van toepassing geacht, omdat dit artikel specifiek niet op echtgenoten van toepassing is. De voorzieningenrechter concludeerde dat de IND terecht had gesteld dat Zweden verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag en dat verzoekster niet in aanmerking kwam voor een voorlopige voorziening. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de Dublin III-regeling en de voorwaarden waaronder lidstaten verantwoordelijk zijn voor asielaanvragen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
zaaknummers: AWB 14/13602 (verzoek) en AWB 14/13601 (beroep)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 juli 2014

in de zaak tussen

[naam],

geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Iraanse nationaliteit,
verzoekster,
(gemachtigde: mr. M. Stoetzer-van Esch),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder, (onder verweerder wordt tevens verstaan de rechtsvoorganger(s) van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie).

Het procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2014 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster van 16 april 2014 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen omdat Zweden verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Dit besluit is bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Zevenaar. Verzoekster heeft daartegen op 10 juni 2014 beroep ingesteld. Verzoekster is meegedeeld dat zij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 10 juni 2014 heeft verzoekster verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 27 juni 2014. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door drs. J.D. Albarda.

De beoordeling

1.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
Indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat nader onderzoek na de zitting redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarvoor bestaat aanleiding.
3.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
4.
Verweerder heeft aan het besluit van 6 juni 2014 ten grondslag gelegd dat Zweden op 8 mei 2014 heeft bevestigd verantwoordelijk te zijn voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming op grond van artikel 12, tweede lid, van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Verordening 604/2013), nu verzoekster door de Zweedse autoriteiten in het bezit is gesteld van een visum dat tot 27 april 2014 geldig was. Volgens verweerder zijn de artikelen 9 en 16 van Verordening 604/2013 niet van toepassing, zijn er geen concrete aanwijzingen dat Zweden zich niet aan zijn internationale verplichtingen zal houden en vormt de omstandigheid dat verzoekster is gehuwd met [naam], van Nederlandse nationaliteit, evenmin aanleiding om de aanvraag, met inachtneming van artikel 17, eerste lid, van Verordening 604/2013 in behandeling te nemen.
5.
Hiermee kan verzoekster zich niet verenigen. Op hetgeen zij in dat verband heeft aangevoerd wordt in het navolgende ingegaan.
6.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
7.
Ingevolge artikel 30, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
8.
Punt 14 van de preambule bij Verordening 604/2013 vermeldt dat, overeenkomstig het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, voor de lidstaten bij de toepassing van deze verordening de eerbiediging van het familie- en gezinsleven voorop dient te staan.
Punt 15 bepaalt dat de gezamenlijke behandeling van verzoeken om internationale bescherming van de leden van een gezin door dezelfde lidstaat ervoor zorgt dat de verzoeken grondig worden behandeld en de beslissingen daarover coherent zijn en dat gezinsleden niet van elkaar worden gescheiden.
Punt 16 bepaalt dat het bestaan van een afhankelijkheidsrelatie tussen een verzoeker en zijn kind, broer of zus of ouder vanwege zwangerschap of moederschap, de gezondheidssituatie of de hoge leeftijd van de verzoeker, een bindend verantwoordelijkheidscriterium dient te worden om ervoor te zorgen dat het beginsel van de eenheid van het gezin en het belang van het kind volledig worden nageleefd.
Punt 17 bepaalt dat een lidstaat om humanitaire redenen of uit mededogen moet kunnen afwijken van de verantwoordelijkheidscriteria om gezinsleden, familieleden of andere familierelaties bijeen te kunnen brengen en een verzoek om internationale bescherming dat bij deze lidstaat of bij een andere lidstaat is ingediend kunnen behandelen, ook al is hij volgens de bindende criteria van deze verordening niet verantwoordelijk voor de behandeling.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van Verordening 604/2013 behandelen de lidstaten van de Europese Unie elk verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend, inclusief aan de grens of in de transitzones. Het verzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III van Verordening 604/2013 genoemde criteria verantwoordelijk is.
Ingevolgde artikel 7, eerste lid, van Verordening 604/2013 zijn de in hoofdstuk III vastgestelde criteria aan de hand waarvan de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald, van toepassing in de volgorde waarin zij voorkomen in de tekst.
Ingevolge het tweede lid wordt op grond van de situatie op het tijdstip waarop de verzoeker zijn verzoek om internationale bescherming voor de eerste maal bij een lidstaat indient, bepaald welke lidstaat met toepassing van de in dit hoofdstuk beschreven criteria de verantwoordelijke lidstaat is.
Op grond van artikel 9 van Verordening 604/2013 is, wanneer een gezinslid van de verzoeker, ongeacht of het gezin reeds in het land van oorsprong was gevormd, als persoon die internationale bescherming geniet is toegelaten voor verblijf in een lidstaat, deze lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, mits de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dat wensen.
Op grond van artikel 12, tweede lid, van Verordening 604/2013, voor zover thans van belang, is wanneer de verzoeker houder is van een geldig visum, de lidstaat die dit visum heeft afgegeven, verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van Verordening 604/2013, voor zover thans van belang, zorgen de lidstaten er normaliter voor dat wanneer het kind, de broer of zus, of de ouder van de verzoeker dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten, afhankelijk is van de hulp van de verzoeker, wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, de verzoeker kan blijven bij of wordt verenigd met dat kind, die broer of zus, of die ouder, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden, het kind, de broer of zus, of de ouder of de verzoeker in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van Verordening 604/2013 kan elke lidstaat, in afwijking van artikel 3, eerste lid, besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
9.
Niet in geschil is dat door Zweden aan verzoekster een visum is verstrekt, zodat Zweden op grond van het criterium zoals neergelegd in artikel 12 van Verordening 604/2013 verantwoordelijk zou zijn. Verzoekster betoogt echter allereerst dat Nederland op grond van het criterium neergelegd in artikel 9 van Verordening 604/2013 verantwoordelijk is. Beide artikelen staan in Hoofdstuk III van Verordening 604/2013 waarbij artikel 9 eerder in de tekst staat zodat Nederland gelet op artikel 7, eerste lid, van Verordening 604/2013, verantwoordelijk is.
10.
Ter onderbouwing van haar beroep op artikel 9 van Verordening 604/2013 betoogt verzoekster dat zij is gehuwd met [naam]. Haar echtgenoot heeft weliswaar sinds 1995 de Nederlandse nationaliteit, maar daarvóór had hij een C-status waaruit volgt dat hij destijds is toegelaten als persoon die internationale bescherming behoeft. Daarmee is sprake van een gezinslid dat als persoon die internationale bescherming geniet is toegelaten voor verblijf, het in artikel 9 van Verordening 604/2013 neergelegde criterium. Daarbij wijst verzoekster erop dat in punt 14 van de preambule bij Verordening 604/2013 is overwogen dat voor de lidstaten bij de toepassing van deze verordening de eerbiediging van het familie- en gezinsleven voorop dient te staan, zodat artikel 9 van die verordening ruim uitgelegd moet worden.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit criterium ziet op een persoon die nog altijd is toegelaten als persoon die internationale bescherming geniet, zodat de echtgenoot van verzoekster, die inmiddels Nederlander is, niet meer aan die voorwaarde voldoet. Zowel verzoekster als verweerder verwijzen ter onderbouwing van hun betoog naar uitspraken van nevenzittingsplaatsen van deze rechtbank.
11.
De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat in punt 14 van de preambule bij Verordening 604/2013 weliswaar is overwogen dat voor de lidstaten bij de toepassing van deze verordening de eerbiediging van het familie- en gezinsleven voorop dient te staan, maar dat aan deze verplichting onder meer in artikel 9 van de verordening nadere invulling is gegeven. Er bestaat dan ook geen reden om artikel 9 van Verordening 604/2013 ruimer uit te leggen dan is beoogd.
12.
Bij de beoordeling van de strekking van artikel 9 van Verordening 604/2013 dient de tekst voorop te staan. De tekst maakt echter niet duidelijk of het moet gaan om iemand die ooit is toegelaten als persoon die internationale bescherming behoeft, of om iemand aan wie het (nog altijd) is toegestaan in een lidstaat te verblijven omdat hij internationale bescherming behoeft. De voorzieningenrechter ziet om die reden aanleiding de strekking van deze bepaling op andere wijze te onderzoeken.
De Engelse en Franse taalversies van Verordening 604/2013 bieden in dit verband weinig verheldering. De Duitse taalversie onderschrijft echter het standpunt van verweerder nu daarin wordt gesproken van ‘einen Familienangehörigen (…) der in seiner Eigenschaft als Begünstigter internationalen Schutzes in einem Mitgliedstaat aufenthaltsberechtigt ist’.
De voorzieningenrechter merkt verder op dat in het aan Verordening 604/2013 ten grondslag liggende Commissievoorstel van 3 december 2008, COM(2008) 820, op pagina 8 met betrekking tot artikel 9 is opgenomen;
4.
Eenheid van het gezin, soevereiniteitsclausule en humanitaire clausule
Om het recht op eenheid van het gezin te versterken en de wisselwerking met en tussen de soevereiniteitsclausule en de humanitaire clausule te verduidelijken, wordt voorgesteld:
• het recht op gezinshereniging uit te breiden tot gezinsleden die subsidiaire bescherming genieten en die in een andere lidstaat verblijven;
Nu het daarbij door de Commissie voorgestelde artikel 9 van Verordening 604/2013 nadien niet is gewijzigd biedt ook dit een aanknopingspunt voor verweerders standpunt dat dit artikel alleen betrekking heeft op gezinsleden die internationale bescherming genieten en dus niet op gezinsleden die inmiddels de nationaliteit van een lidstaat hebben.
Dat, zoals verzoekster heeft betoogd, het niet de bedoeling kan zijn dat iemand die genaturaliseerd wordt rechten zou kunnen verliezen, volgt de voorzieningenrechter niet, reeds omdat integratie geen doel van Verordening 604/2013 is.
13.
Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat artikel 9 van Verordening 604/2013 in dit geval niet van toepassing is omdat de echtgenoot van verzoekster in 1995 de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. De voorzieningenrechter vindt hiervoor ook steun in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 juli 2009 (JV 2009, 335) waarin werd overwogen dat iemand die een reguliere verblijfsvergunning had gekregen, afstand had gedaan van zijn rechten verbonden aan een eerder verleende verblijfsvergunning asiel.
Nu artikel 9 van Verordening 604/2013 niet van toepassing is, heeft Zweden zich terecht op grond van artikel 12 van Verordening 604/2013 verantwoordelijk geacht.
14.
Vervolgens heeft verzoekster een beroep gedaan op artikel 16 van Verordening. Zij erkent dat deze bepaling slechts betrekking heeft op kinderen, broers of zussen en ouders, en niet op echtgenoten. Zij betoogt dat dit echter niet de bedoeling kan zijn geweest gelet op het belang van het gezinsleven.
15.
De voorzieningenrechter volgt dit betoog niet. De tekst is immers duidelijk. Verder volgt uit het hiervoor reeds genoemde Commissievoorstel voor Verordening 604/2013 dat in artikel 16 oorspronkelijk werd gesproken van ‘gezinsleden’. In het akkoord tussen het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 november 2012 (referentie; 16332/12 ASILE 138 CODEC 2704) is dit aangepast en is de bepaling beperkt tot kinderen, broers of zussen, en ouders. Van een omissie lijkt dus geen sprake te zijn, maar juist van een bewuste beperking van de reikwijdte van deze bepaling. De stelling van verzoekster dat deze formulering zou zijn gekozen omdat ervan uitgegaan zou zijn dat de hereniging van partners al elders in de verordening geregeld was, kan evenmin worden gevolgd nu dit niet elders is geregeld en evenmin duidelijk is waarom dat reden zou zijn voor het beperken van artikel 16 van Verordening 604/2013.
16.
Verzoekster heeft ten slotte betoogd dat het gezinsleven met haar echtgenoot voor verweerder aanleiding had moeten zijn toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid van Verordening 604/2013. Zij en haar echtgenoot zijn in 2009 in Iran getrouwd. Omdat haar echtgenoot werkloos is geraakt hebben zij nooit in Nederland kunnen samenwonen, waardoor bij beiden psychische problemen zijn ontstaan Zij wijst in dat verband nog op de medische rapportages waaruit blijkt dat het psychisch veel beter gaat met haar echtgenoot sinds zij bij hem is. Verder stelt zij dat het zinloos is dat zij eerst een asielvergunning moet aanvragen in Zweden, welke zij zal krijgen omdat zij bekeerd is en vreest voor de autoriteiten, waarna zij nog een procedure zal moeten doorlopen om een reguliere vergunning te krijgen in Nederland, welke zij ook zal krijgen, zodat de situatie uiteindelijk toch hetzelfde zal zijn als bij asielverlening door Nederland.
17.
Verweerder heeft geen aanleiding gezien om artikel 17, eerste lid van Verordening 604/2013 toe te passen omdat niet zou zijn gebleken dat de echtgenoot van verzoekster specifiek afhankelijk zou zijn van de zorg van verzoekster en zij sinds hun huwelijk gescheiden hebben geleefd zodat niet in te zien valt waarom haar echtgenoot dat nu niet meer zou kunnen. Ter zitting heeft verweerder nog opgemerkt dat haar echtgenoot verzoekster zou kunnen vergezellen naar Zweden.
18.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder hiermee summier maar afdoende heeft gemotiveerd waarom geen aanleiding wordt gezien om de asielaanvraag aan zich te trekken. Daarbij is van belang dat Verordening 604/2013, zoals hiervoor reeds overwogen, specifieke bepalingen bevat over de relevantie van het verblijf van een gezinslid in een lidstaat en de afhankelijkheid van bepaalde gezinsleden voor de vraag welke lidstaat een asielverzoek moet behandelen. Dit maakt dat niet snel moet worden geoordeeld dat in gevallen die niet voldoen aan de in die bepalingen neergelegde criteria, lidstaten toch gehouden zou zijn tot het in behandeling nemen van aanvragen vanwege de aanwezigheid van gezinsleden en afhankelijkheid van hen. In dit geval is ook niet gebleken van een dusdanig bijzondere afhankelijkheid dat daarvoor in dit geval wel aanleiding bestaat. Dat, zoals verzoekster aanvoert, zij vanwege de werkloosheid van haar echtgenoot geen reguliere verblijfsvergunning kan krijgen noch een visum voor kort verblijf bij hem, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin als reden worden gezien om van Nederland te verwachten een asielaanvraag in behandeling te nemen. Ook het beroep op artikel 17, eerste lid, van Verordening 604/2013 faalt. Daar komt bij dat er bewust voor is gekozen een visum voor Zweden te vragen en niet voor Nederland omdat verzoekster wist dat zij voor bezoek aan haar echtgenoot in Nederland geen visum zou krijgen. Verweerder kon de gevolgen van die keuze voor verzoekster laten.
19.
Verzoekster heeft ten slotte nog betoogd dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door de in aanvulling op de zienswijze toegezonden stukken niet bij de beoordeling te betrekken en het standpunt van verzoekster over het bestaan van afhankelijkheid niet aan de Zweedse autoriteiten kenbaar te maken. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband dat in deze aanvullende medische informatie slechts wordt bevestigd dat haar echtgenoot psychische problemen heeft, dat het beter gaat sinds zijn echtgenote hier is en dat bij haar vertrek weer een terugval te verwachten is. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat dit niet kan afdoen aan het bestreden besluit zodat verzoekster niet in haar belangen is geschaad door het daarbij niet kenbaar betrekken van deze laatste brief. Uit het voorgaande volgt ook dat het al dan niet aanwezig zijn van afhankelijkheid niet relevant is voor de beoordeling van de verantwoordelijkheid van Nederland of Zweden. Hoewel het onzorgvuldig was om de aanvullende medische informatie niet bij de beoordeling te betrekken en aan Zweden te melden dat van afhankelijkheid niet was gebleken op een moment dat verweerder het standpunt van verzoekster daarover nog niet kende, volgt hieruit dat verzoekster hierdoor niet in haar belangen is geschaad zodat aanleiding bestaat deze gebreken met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
20.
Derhalve is het beroep ongegrond. Gelet hierop dient het verzoek te worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek een voorlopige voorziening te treffen af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 7 juli 2014.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).
Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.