ECLI:NL:RBDHA:2014:8282

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juli 2014
Publicatiedatum
7 juli 2014
Zaaknummer
AWB-14_614
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand en uitkering WIJ wegens onduidelijkheid over woonsituatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juli 2014 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan eiseres, die ontving op basis van de Wet investeren in jongeren (WIJ) en de Wet werk en bijstand (Wwb). De zaak is ontstaan na een anonieme tip over de woonsituatie van eiseres, die leidde tot een onderzoek door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Dit onderzoek concludeerde dat eiseres niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat zij op het door haar opgegeven adres woonde, wat resulteerde in de herziening van haar uitkering en een terugvordering van € 38.196,76.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewijslast in eerste instantie bij verweerder ligt, maar dat deze voldoende bewijs heeft geleverd om te twijfelen aan de woonplaats van eiseres. Eiseres had verklaard dat zij bij haar broer inwoonde en dat haar kinderen vaak bij andere familieleden verbleven, maar de rechtbank oordeelde dat deze verklaringen niet voldoende waren om de twijfels van verweerder weg te nemen. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet had aangetoond dat zij haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres, en dat verweerder terecht de bijstand had ingetrokken en teruggevorderd.

De rechtbank passeerde een procedureel gebrek in de besluitvorming van verweerder, omdat eiseres geen bezwaar had gemaakt tegen de onjuiste wettelijke grondslag die in het bestreden besluit was gebruikt. Materieel had dit gebrek geen gevolgen voor de uitkomst van de zaak, aangezien de intrekkings- en terugvorderingsbevoegdheden in de WIJ en de Wwb inhoudelijk gelijk waren. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/614

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juli 2014 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres

(gemachtigde: mr. E.J.W.F. Deen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Vukovic).

Procesverloop

Bij besluit van 31 juli 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder heeft verweerder de uitkering die eiseres ingevolge respectievelijk de Wet investeren in jongeren (WIJ) en de Wet werk en bijstand (Wwb) ontving over de periode van 15 januari 2010 tot en met 3 juli 2012 herzien en een bedrag van € 38.196,76 van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 16 december 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres onder verbetering van de motivering ongegrond verklaard. De verbetering zag er in dat de uitkering wordt herzien tot 3 juli 2012.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2014. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Eiseres ontving met ingang van 23 september 2009 een uitkering, laatstelijk naar de norm van alleenstaande ouder. Eiseres stond ten tijde in geding met haar kinderen ingeschreven op het adres [a-straat] [huisnummer] te Den Haag. Eiseres en haar kinderen staan sinds 3 juli 2012 ingeschreven op het adres [b-straat] [huisnummer] te Den Haag.
2.1
Naar aanleiding van een anonieme tip dat eiseres zou samen wonen met de vader van haar (oudste) kinderen is verweerder een onderzoek naar de woonsituatie van eiseres gestart. In het kader van dit onderzoek heeft verweerder Suwinet geraadpleegd, administratief onderzoek verricht, zijn er waarnemingen gedaan op de [b-straat] en de [c-straat] te Den Haag, heeft er een buurtonderzoek plaatsgevonden op de [b-straat], zijn de gegevens van het water en elektriciteitsverbruik van de [a-straat] te Den Haag opgevraagd, is eiseres gehoord en heeft aansluitend aan dit verhoor een huisbezoek op de [b-straat] plaatsgevonden.
2.2
Verweerder heeft op grond van de bevindingen van het huisbezoek het standpunt ingenomen dat eiseres de inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat zij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten tijde hier van belang woonachtig was op het door haar opgegeven adres aan de [a-straat] [huisnummer] te Den Haag, waardoor het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld.
3. Eiseres heeft aangevoerd dat zij bij haar broer inwoonde, dat zij vrij weinig thuis was, dat zij regelmatig ruzie met haar broer had en dan met haar kinderen naar een andere broer of haar ouders ging. Het lage verbruik van gas, water en elektriciteit werd veroorzaakt door het feit dat er geen gas in de woning was, ze haar was bij haar ouders of andere broer deed en daar ook at en ’s avond maar één enkele lamp had branden.
4.1
Het besluit om de uitkering van eiseres te herzien is een voor eiseres belastend besluit. De rechtbank overweegt dat uit vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep volgt dat indien er sprake is van een belastend besluit, de bewijslast van de feiten waarop dit berust, in eerste instantie bij verweerder ligt. Indien verweerder deze voldoende aannemelijk heeft gemaakt, keert de bewijsvoeringslast om en is het aan eiseres om het geleverde bewijs te ontkrachten.
4.2
Verweerder heeft zijn conclusie dat eiseres niet haar hoofdverblijf had op het door haar opgegeven adres gebaseerd op de door eiseres 6 februari 2013 afgelegde verklaring in combinatie met de informatie van de nutsbedrijven. Deze gegevens dekken de gehele in het geding zijnde periode. Het verbruik is gezien het feit dat er volgens eigen opgave twee volwassenen en drie (kleine) kinderen in de woning woonden extreem laag. De eigen verklaringen van eiseres komen er in wezen op neer dat zij in de loop van de week met haar kinderen afwisselend op diverse adressen bij verschillende familieleden verbleef. De rechtbank is van oordeel dat naar aanleiding van deze bevindingen terecht twijfel bij verweerder is gerezen of eiseres haar hoofdverblijf aan de [a-straat] [huisnummer] te Den Haag heeft gehad.
4.3
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eiseres heeft aangevoerd, onvoldoende is om de gerezen twijfel weg te nemen. Gezien de leeftijd van haar kinderen, gaat haar verklaring dat de kinderen overdag naar school waren niet op. Daarnaast duiden haar verklaringen dat zij de kleren in een koffer bewaarde en dat zij regelmatig bij haar andere broer of haar ouders verbleef, op een verblijfplaats elders.
5.
Gezien het bovenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt mogen stellen dat eiseres onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar hoofdverblijf had op het door haar opgegeven adres [a-straat] [huisnummer] te Den Haag.
6.
De rechtbank merkt hierbij nog op dat de inkomensvoorzienings/bijstandontvanger gehouden is op grond van artikel 44 WIJ respectievelijk 17 Wwb aan verweerder juiste en volledige inlichtingen te verschaffen omtrent zijn woon- en leefsituatie en – zo nodig - desgevraagd verdere openheid van zaken te geven. Als dat niet naar behoren gebeurt kan, nu de feitelijke woon- en leefsituatie voor zowel de toepassing van de WIJ als de Wwb een essentieel gegeven vormt, (de omvang van) het recht op bijstand niet of niet langer worden vastgesteld.
7.
Gelet op het voorstaande was verweerder bevoegd om de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb in te trekken over de gedeeltes van de hier in geding zijnde periode waarin eiseres bijstand ontving, tot 1 juli 2010 en vanaf 1 januari 2011. Verweerder heeft in overeenstemming met zijn, door de CRvB niet onredelijk geachte, beleid tot intrekking van bijstand besloten. De rechtbank ziet in wat eiseres heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel of gedeeltelijk van intrekking had moeten afzien.
8.
Het voorgaande brengt mee dat ten aanzien van de in de vorige overweging genoemde periodes is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb, zodat verweerder gehouden was over te gaan tot terugvordering van de teveel aan eiseres verleende bijstand. Verweerder heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde, door de CRvB niet onredelijk geachte beleid. In wat eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder, met toepassing van artikel 4:84 van de Awb, van het beleid had moeten afwijken.
9.
In zijn verweerschrift heeft verweerder terecht opgemerkt dat het bestreden besluit gedeeltelijk niet op de juiste wettelijke grondslag berust, aangezien eiseres een deel van de relevante periode (1 juli 2010 tot en met 31 december 2010) geen uitkering ontving op grond van de Wwb maar een inkomensvoorziening op grond van de WIJ. Eiseres heeft hierover in bezwaar of beroep geen enkele opmerking gemaakt. Hieruit trekt de rechtbank de conclusie dat eiseres zich niet processueel benadeeld acht door het hanteren van deze onjuiste bevoegdheidsgrondslag. Materieel heeft dit geen gevolgen, omdat de intrekkings- en terugvorderingsbevoegdheden ten tijde van de periode in geding in de WIJ, gelet op de artikelen 40, derde lid, onder b, 44, eerste lid en 54, eerste lid, onder a, van die wet, inhoudelijk niet andersluidend waren dan de genoemde artikelen van de Wwb. Eiseres is dus ook materieel niet in haar belangen geschaad. Daarom passeert de rechtbank dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 Awb.
10.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Kraan, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.