In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juli 2014 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan eiseres, die ontving op basis van de Wet investeren in jongeren (WIJ) en de Wet werk en bijstand (Wwb). De zaak is ontstaan na een anonieme tip over de woonsituatie van eiseres, die leidde tot een onderzoek door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Dit onderzoek concludeerde dat eiseres niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat zij op het door haar opgegeven adres woonde, wat resulteerde in de herziening van haar uitkering en een terugvordering van € 38.196,76.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewijslast in eerste instantie bij verweerder ligt, maar dat deze voldoende bewijs heeft geleverd om te twijfelen aan de woonplaats van eiseres. Eiseres had verklaard dat zij bij haar broer inwoonde en dat haar kinderen vaak bij andere familieleden verbleven, maar de rechtbank oordeelde dat deze verklaringen niet voldoende waren om de twijfels van verweerder weg te nemen. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet had aangetoond dat zij haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres, en dat verweerder terecht de bijstand had ingetrokken en teruggevorderd.
De rechtbank passeerde een procedureel gebrek in de besluitvorming van verweerder, omdat eiseres geen bezwaar had gemaakt tegen de onjuiste wettelijke grondslag die in het bestreden besluit was gebruikt. Materieel had dit gebrek geen gevolgen voor de uitkomst van de zaak, aangezien de intrekkings- en terugvorderingsbevoegdheden in de WIJ en de Wwb inhoudelijk gelijk waren. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.