ECLI:NL:RBDHA:2014:8233

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juni 2014
Publicatiedatum
4 juli 2014
Zaaknummer
AWB 13/23086
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Kinderpardonregeling en het vertrouwensbeginsel in vreemdelingenrechtelijke context

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 30 juni 2014, wordt de aanvraag van eiser tot het verkrijgen van een verblijfsvergunning op basis van de Kinderpardonregeling behandeld. Eiser, geboren op 13 maart 1988 en van Chinese nationaliteit, heeft in 2003 Nederland binnengekomen en heeft sindsdien verschillende aanvragen tot verblijfsvergunning ingediend, die telkens zijn afgewezen. De rechtbank oordeelt dat eiser geen geslaagd beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel, omdat er geen concrete toezeggingen zijn gedaan door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verlening van een verblijfsvergunning of het uitblijven van een inreisverbod. Eiser valt niet onder de Kinderpardonregeling, omdat hij ouder is dan 21 jaar, en de rechtbank stelt vast dat de regeling slechts op een beperkte groep vreemdelingen van toepassing is. De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een grote mate van vrijheid heeft bij het vaststellen van de criteria voor de regeling en dat de leeftijdseis van 21 jaar niet willekeurig is vastgesteld. Eiser kan ook geen beroep doen op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat zijn omstandigheden reeds zijn meegenomen in het beleid. De rechtbank concludeert dat er voldoende gronden zijn voor het onthouden van een vertrektermijn en het opleggen van een inreisverbod, gezien het risico op onderduiken. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/23086

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 juni 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. M.M.J. van Zantvoort),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. L. Verheijen).

Procesverloop

Bij besluit van 11 april 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de overgangsregeling langdurig verblijvende kinderen (de Kinderpardonregeling) afgewezen. Daarbij heeft verweerder tevens bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Voorts heeft verweerder tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaar.
Bij besluit van 8 augustus 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij brief van 3 oktober 2013 heeft eiser de gronden van het beroep ingediend. Bij brieven van 4 oktober 2013, 23 december 2013 en 3 maart 2014 heeft eiser het beroep nader aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. M.E.M. Jacquemard, een kantoorgenoot van eisers gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser is geboren op 13 maart 1988 en heeft de Chinese nationaliteit. Hij is – naar eigen zeggen – op 17 augustus 2003 Nederland binnengekomen.
Eiser heeft op 20 augustus 2003 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 5 juli 2005 afgewezen. Deze afwijzing staat, met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de ABRvS) van 11 januari 2007 (nr. 200609047/1), in rechte vast.
Eiser heeft voorts op 25 februari 2008 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van het zogenoemde “buitenschuldbeleid” ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 16 april 2008 afgewezen. Deze afwijzing staat, met de uitspraak van de ABRvS van 27 december 2010 (nr. 201008553/1/V2), in rechte vast.
Op 26 maart 2013 heeft verweerder aan eiser het voornemen tot het uitvaardigen van een inreisverbod kenbaar gemaakt. Eiser is daarbij in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze op dit voornemen aan verweerder kenbaar te maken. Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om een schriftelijke zienswijze in te dienen.
Op 10 april 2013 heeft eiser de onder het procesverloop vermelde aanvraag ingediend.
Bij de indiening van deze aanvraag heeft eiser gebruik gemaakt van de gelegenheid om een mondelinge reactie op het voornemen te geven.
2.
Verweerder heeft deze aanvraag bij het primaire besluit – met toepassing van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), artikel 3.71, eerste en vierde (thans: derde) lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en de paragrafen, ten tijde hier van belang, B1/4.1.1. (het mvv-vereiste) en B22/3.3. (de Kinderpardonregeling) van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) – afgewezen, omdat eiser niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (het mvv-vereiste), terwijl hij evenmin in aanmerking komt voor een vrijstellingsgrond, dan wel de hardheidsclausule (van het vierde lid voornoemd) in verband met een geslaagd beroep op de Kinderpardonregeling. Ten aanzien van dit laatste heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet voldoet aan de leeftijdseis van voormelde regeling. Daarnaast heeft verweerder – op grond van artikel 62, tweede lid, onder a, van de Vw 2000 in samenhang met de artikelen 6.1, eerste lid, en 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000 – bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Voorts heeft verweerder tegen eiser – op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, Vb 2000 – een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaar.
Verweerder heeft het primaire besluit bij het bestreden besluit gehandhaafd. Daarbij heeft verweerder zich tevens op het standpunt gesteld dat, wat betreft de Kinderpardonregeling, in dit geval geen aanleiding bestaat tot het toepassen van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts is verweerder, zowel in het kader van de Kinderpardonregeling als het inreisverbod, van mening dat eiser geen geslaagd beroep kan doen op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ten slotte heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven van het uitvaardigen van het inreisverbod af te zien dan wel de duur ervan te verkorten.
Ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginsel
3.
Eiser heeft allereerst een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij de Immigratie- en naturalisatiedienst heeft gebeld met de vraag of hij een beroep zou kunnen doen op de Kinderpardonregeling. Aan eiser is toen te kennen gegeven dat hij inderdaad langer dan vijf jaar in Nederland was toen hij nog minderjarig was en hij is daarna doorverbonden. Er is hem toen niet gezegd dat hij te oud was voor het doen van de aanvraag. Hierdoor heeft eiser de aanvraag ingediend, niet wetende dat hierin ook een gevaar schuilt een inreisverbod opgelegd te krijgen. Ter zitting heeft eisers gemachtigde toegelicht dat dit beroep op het vertrouwensbeginsel tweeledig is, allereerst dat aan hem een verblijfsvergunning zou worden verleend in het kader van de Kinderpardonregeling en tevens dat tegen hem geen inreisverbod zou worden uitgevaardigd.
De rechtbank stelt voorop dat – zoals uit vaste rechtspraak van de ABRvS (onder meer de uitspraak van 27 juni 2012, in zaak nr. 201109458/1/R1) volgt – voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig is dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel doen. Nog daargelaten dat, zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, het telefoongesprek waar eiser aan refereert, betrekking had op het aanmelden voor een nog in te dienen aanvraag en zeker geen beoordeling betrof van die (nog in te dienen) aanvraag, heeft verweerder geen concrete en ondubbelzinnige toezeggingen aan eiser gedaan over of hij de verblijfsvergunning zou verlenen, dan wel geen inreisverbod zou uitvaardigen. De beroepsgrond slaagt niet.
Ten aanzien van de Kinderpardonregeling
4.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder de criteria die ten grondslag liggen aan de Kinderpardonregeling voorop stelt. Omdat eiser ouder is dan 21 jaar valt hij niet onder de Kinderpardonregeling. Verweerder miskent hierbij volgens eiser echter dat de achterliggende gedachte van de Kinderpardonregeling is dat er na een verblijf van meer dan vijf jaar sprake is van worteling van een kind in de Nederlandse samenleving. Ten onrechte heeft verweerder hier geen rekening mee gehouden, aldus eiser.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Hierbij acht de rechtbank het volgende redengevend. Verweerder heeft – zoals in het verweerschrift is uiteengezet – in dit verband van belang mogen achten dat de Kinderpardonregeling een bijzondere regeling is waarbij de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een grote mate van vrijheid heeft en dat deze regeling slechts op een beperkte categorie vreemdelingen van toepassing is verklaard. Eveneens heeft verweerder van belang mogen achten dat bij het vaststellen van een dergelijk begunstigend beleid de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een grote mate van vrijheid toekomt ten aanzien van de bepaling welke groepen van personen daar onder vallen en welke toelatingseisen op hen van toepassing zijn. Tevens heeft verweerder van belang mogen achten dat uit de tekst van de regeling en de bijbehorende toelichting niet kan worden afgeleid dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie de bedoeling had om de regeling ruimer te interpreteren. Hierbij heeft verweerder zich, onder verwijzing naar het antwoord van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op vragen gedurende het debat over de regeling (TK 19637, nr. 1597) van 12 maart 2013 (Handelingen TK 2012-2013, 60-26-91), op het standpunt mogen stellen dat de mate van worteling geen voorwaarde betreft in het kader van de regeling. Voorts heeft verweerder van belang mogen achten dat de regeling een oplossing heeft beoogd te bieden voor minderjarige vreemdelingen en dat voor meerderjarige vreemdelingen een andere verantwoordelijkheid geldt dan voor minderjarige vreemdelingen, alsmede dat dat onderscheid in verantwoordelijkheid ertoe leidt dat bij de totstandkoming van de regeling een verschil mocht worden gemaakt tussen meerderjarige en minderjarige vreemdelingen. Voor zover eiser heeft beoogd te betogen dat sprake is van willekeur bij de vaststelling van de leeftijd van 21 jaar in de overgangsregeling, heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat eisers betoog niet kan slagen, omdat deze leeftijd een uitzondering op de hoofdregel betreft en op de lange totstandkomingsperiode van de regeling is gebaseerd en dat het hier om een overgangsregeling op begunstigend beleid gaat waaruit niet blijkt dat verweerder de bedoeling heeft gehad de leeftijd van 21 jaar nog verder op te rekken.
5.
Eiser heeft verder een beroep gedaan op artikel 4:84 van de Awb.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van voormelde bepaling. In dit verband heeft verweerder zich met name op het standpunt kunnen stellen dat de door eiser aangevoerde omstandigheden, onder meer het langdurig verblijf hier te lande en de aangegane sociale banden tijdens dat verblijf, reeds bij het opstellen van het beleid zijn meegenomen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6.
Eiser heeft voorts een beroep gedaan op verweerders discretionaire bevoegdheid. Eiser heeft er, onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 11 juli 2013 (ECLI:NL:RBAMS:2013:5301), op gewezen dat door verweerder in die zaak is aangegeven dat een verblijfsvergunning op grond van het kinderpardon wordt afgegeven als een verblijfsvergunning ‘conform beschikking Staatssecretaris’. In een dergelijke aanvraag moeten alle individuele belangen worden gewogen. Verweerder heeft dit ten onrechte niet gedaan, aldus eiser.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in dit verband op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser een aanvraag heeft ingediend in het kader van de Kinderpardonregeling, dat verweerder niet gehouden was in het kader van deze aanvraag te onderzoeken of eiser op grond van het doel ‘conform beschikking Staatssecretaris’ in aanmerking zou komen voor een verblijfsvergunning en dat eiser desgewenst een daartoe strekkende (separate) aanvraag kan indienen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7.
Eiser heeft verder een beroep gedaan op het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven. In dit verband heeft eiser gewezen op zijn banden met Nederland, met de familie [naam familie] en met zijn vrienden, het ontbreken van banden met China en de omstandigheid dat hij buiten zijn schuld niet naar China terug kan keren.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in het bestreden beluit op het standpunt mogen stellen dat en voldoende gemotiveerd waarom in dit geval geen sprake is van schending van het recht op privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Hierbij heeft verweerder van belang mogen achten dat eiser weliswaar langdurig in Nederland verblijft, maar dat hij een groot gedeelte van dit verblijf illegaal in Nederland heeft verbleven. Voorts heeft verweerder van belang mogen achten dat het inherent aan langdurig verblijf is dat eiser sociale banden is aangegaan in Nederland, maar dat dit niet betekent dat van eiser niet gevergd kan worden dat hij naar zijn land van herkomst terugkeert. Hierbij heeft verweerder in aanmerking mogen nemen dat eiser voor zijn komst naar Nederland tot zijn 15de levensjaar in China heeft verbleven. Het aangevoerde in beroep heeft verweerder niet tot een ander oordeel hoeven leiden, omdat het geen grond vormt voor het oordeel dat in dit geval sprake is van schending van het recht op privéleven. Wat betreft eisers stelling dat hij niet uit Nederland kan vertrekken, verwijst de rechtbank naar hetgeen ter zake hieronder wordt overwogen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Ten aanzien van het onthouden van een vertrektermijn
8.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder aan hem ten onrechte een vertrektermijn heeft onthouden. In dit verband heeft eiser verwezen naar artikel 7 van de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (de Terugkeerrichtlijn). Eiser heeft aangevoerd dat geen sprake is van (daadwerkelijk) risico op onderduiken, dat verweerder niet betwist dat eiser elke week stempelt, dat hij bij familie [naam familie] woont en dat het indienen van meerdere aanvragen helemaal niet ziet op een eventueel risico op onderduiken. Naar de mening van eiser is dan ook sprake van strijd met de Terugkeerrichtlijn. Eiser erkent dat hem eerder is aangezegd Nederland te verlaten en dat hij daaraan niet heeft voldaan, maar hij meent dat hij niet kan vertrekken.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval voldoende gronden aanwezig zijn die op risico op onderduiken duiden. Vaststaat dat sprake is van het indienen van meerdere aanvragen en van het geen gevolg gegeven aan aanzeggingen Nederland te verlaten. Dat eiser elke week stempelt, laat – wat daar overigens ook van zij – het vorenstaande onverlet. Wat betreft eisers stelling dat hij niet uit Nederland kan vertrekken, wijst de rechtbank erop dat eiser reeds een zogenoemde buitenschuldprocedure (zie overweging 1) heeft gevoerd, zonder een voor hem positief resultaat. Hetgeen eiser in de onderhavige procedure – zowel in de besluitvormingsfase als in de beroepsfase – ter zake naar voren heeft gebracht en overgelegd, heeft verweerder niet tot een ander oordeel hoeven nopen, omdat eiser daarmee onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken. Verweerder heeft derhalve reeds op voormelde gronden aan eiser een vertrektermijn kunnen onthouden. Overigens heeft verweerder aan eiser ook mogen tegenwerpen dat van vaste woon- of verblijfsplaats geen sprake is geweest. In dit verband heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat en voldoende gemotiveerd dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij [naam familie] heeft gewoond. Het aangevoerde in beroep heeft verweerder niet tot een ander oordeel hoeven leiden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Ten aanzien van het inreisverbod
9.
Eiser heeft aangevoerd dat hem de keuze is onthouden om zijn reactie op het voornemen tot het uitvaardigen van een inreisverbod mondeling dan wel schriftelijk te geven, hetgeen in strijd is met artikel 4:8 en 4:9 van de Awb. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser in de gelegenheid is gesteld een schriftelijke reactie op het voornemen in te dienen en dat hij van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Tussen partijen is evenmin in geschil dat eiser aan het loket in de gelegenheid is gesteld zijn reactie mondeling te geven en dat hij van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. Dit niettegenstaande de opmerking van eisers gemachtigde ter zitting dat een gelegenheid aan het loket onvoldoende is om van horen te kunnen spreken. Voorts heeft eiser niet betwist dat hij ook nadien in de gelegenheid is geweest, en daar ook gebruik van heeft gemaakt, bijzondere individuele omstandigheden aan te voeren op grond waarvan van het uitvaardigen van een inreisverbod zou moeten worden afgezien dan wel dat de duur daarvan zou moeten worden verkort. In het licht van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat, wat van het door eiser aangevoerde ook zij, hij niet in zijn belangen is geschaad. Deze beroep slaagt dan ook niet.
10.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat in het kader van de toetsing aan de bijzondere individuele omstandigheden rekening moet worden gehouden met de aangegane banden met Nederland en dat hij probeert terug te keren naar het land van herkomst maar dat dat niet lukt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit de door eiser aangevoerde omstandigheden kenbaar bij de beoordeling betrokken en hebben die omstandigheden verweerder niet hoeven nopen tot het achterwege laten van het inreisverbod, dan wel tot het verkorten van de duur ervan. Wat betreft eisers stelling dat hij niet uit Nederland kan vertrekken, verwijst de rechtbank naar hetgeen hieromtrent in overweging 8 is overwogen. Wat betreft eisers beroep in het kader van het inreisverbod op artikel 8 van het EVRM, voor zover dat ziet op privéleven, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat en voldoende heeft gemotiveerd waarom in dit geval geen sprake is van schending van het recht op privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft in dit verband allereerst mogen verwijzen naar zijn standpunt omtrent het recht op privéleven in het kader van de Kinderpardonregeling. De rechtbank acht in dit verband van belang hetgeen hieromtrent hiervoor in overwegingen 4 tot en met 7 is overwogen. Voorts heeft verweerder met betrekking tot eisers stelling dat hij wekelijks stempelt en dat er nimmer enige actie is ondernomen om zijn terugkeer naar het land van herkomst te realiseren van belang mogen achten dat de plicht om uit Nederland te vertrekken bij eiser ligt en dat eiser geen rechten kan ontlenen aan het feit dat hij aan die plicht geen gehoor heeft gegeven of aan het feit dat hij door de Nederlandse staat ongemoeid zou zijn gelaten. Wat betreft eisers beroep in het kader van het inreisverbod op artikel 8 van het EVRM, voor zover dat ziet op familie- en/of gezinsleven met [naam familie], is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat en voldoende heeft gemotiveerd waarom het door eiser aangevoerde en overgelegde niet tot de conclusie leidt dat in dit geval sprake is van familie- en/of gezinsleven in de zin voormelde bepaling. Met het in beroep door eiser aangevoerde en overgelegde heeft eiser nog immer niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval sprake is van familie- en/of gezinsleven in de zin van voormelde bepaling. Ten slotte wijst de rechtbank erop dat, anders dat eiser heeft gesteld, verweerder de door eiser in het kader van de Kinderpardonregeling genoemde aspecten inzake artikel 8 van het EVRM bij de beoordeling van de bijzondere individuele omstandigheden in het kader van het inreisverbod kenbaar heeft betrokken. Immers, in het bestreden besluit heeft verweerder in het kader van het inreisverbod bij de bespreking van artikel 8 van het EVRM verwezen naar hetgeen in het kader van deze bepaling bij de Kinderpardonregeling is vermeld.
Ten aanzien van de hoorplicht
11.
Eiser heeft tot slot gesteld dat de hoorplicht, zoals neergelegd in artikel 7:2 van de Awb, is geschonden. Van de in artikel 7:2 van de Awb vervatte algemene hoorplicht kan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat van een dergelijke situatie in het onderhavige geval sprake is, zodat verweerder van het horen van eiser heeft kunnen afzien.
12.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Brink, voorzitter, en mr. J.M.H. Rijken - Lie en mr. R.A. de Wit, leden, in aanwezigheid van mr. D.S. Arjun Sharma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.