Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de meervoudige kamer van 30 juni 2014 in de zaak tussen
Procesverloop
Overwegingen
Eiser is geboren op 13 maart 1988 en heeft de Chinese nationaliteit. Hij is – naar eigen zeggen – op 17 augustus 2003 Nederland binnengekomen.
Eiser heeft op 20 augustus 2003 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 5 juli 2005 afgewezen. Deze afwijzing staat, met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de ABRvS) van 11 januari 2007 (nr. 200609047/1), in rechte vast.
Eiser heeft voorts op 25 februari 2008 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van het zogenoemde “buitenschuldbeleid” ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 16 april 2008 afgewezen. Deze afwijzing staat, met de uitspraak van de ABRvS van 27 december 2010 (nr. 201008553/1/V2), in rechte vast.
Op 26 maart 2013 heeft verweerder aan eiser het voornemen tot het uitvaardigen van een inreisverbod kenbaar gemaakt. Eiser is daarbij in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze op dit voornemen aan verweerder kenbaar te maken. Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om een schriftelijke zienswijze in te dienen.
Op 10 april 2013 heeft eiser de onder het procesverloop vermelde aanvraag ingediend.
Bij de indiening van deze aanvraag heeft eiser gebruik gemaakt van de gelegenheid om een mondelinge reactie op het voornemen te geven.
Verweerder heeft het primaire besluit bij het bestreden besluit gehandhaafd. Daarbij heeft verweerder zich tevens op het standpunt gesteld dat, wat betreft de Kinderpardonregeling, in dit geval geen aanleiding bestaat tot het toepassen van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts is verweerder, zowel in het kader van de Kinderpardonregeling als het inreisverbod, van mening dat eiser geen geslaagd beroep kan doen op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ten slotte heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven van het uitvaardigen van het inreisverbod af te zien dan wel de duur ervan te verkorten.