In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 24 juni 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een asielprocedure. Verzoeker, een Georgische nationaliteit, had op 28 mei 2014 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was afgewezen op grond dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van zijn asielverzoek. Verzoeker stelde dat het terugnameverzoek aan Duitsland prematuur was ingediend, omdat hij niet in de gelegenheid was gesteld om zijn zienswijze te geven op het voornemen tot afwijzing van zijn asielaanvraag. De voorzieningenrechter oordeelde dat het terugnameverzoek alle noodzakelijke informatie bevatte voor Duitsland om te bepalen of het verantwoordelijk was voor de behandeling van het asielverzoek. De medische gesteldheid van verzoeker werd niet als relevante omstandigheid beschouwd, aangezien deze niet onder de criteria viel die in aanmerking moesten worden genomen bij de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat. De voorzieningenrechter concludeerde dat de procedure correct was gevolgd en dat er geen reden was om aan te nemen dat Duitsland zijn verplichtingen onder het Vluchtelingenverdrag en het EVRM niet zou naleven. Het beroep van verzoeker werd ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen.