ECLI:NL:RBDHA:2014:8178

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juni 2014
Publicatiedatum
3 juli 2014
Zaaknummer
AWB 14/12826 en AWB 14/12825
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugnameverzoek in asielprocedure en de verantwoordelijkheidscriteria van lidstaten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 24 juni 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een asielprocedure. Verzoeker, een Georgische nationaliteit, had op 28 mei 2014 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was afgewezen op grond dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van zijn asielverzoek. Verzoeker stelde dat het terugnameverzoek aan Duitsland prematuur was ingediend, omdat hij niet in de gelegenheid was gesteld om zijn zienswijze te geven op het voornemen tot afwijzing van zijn asielaanvraag. De voorzieningenrechter oordeelde dat het terugnameverzoek alle noodzakelijke informatie bevatte voor Duitsland om te bepalen of het verantwoordelijk was voor de behandeling van het asielverzoek. De medische gesteldheid van verzoeker werd niet als relevante omstandigheid beschouwd, aangezien deze niet onder de criteria viel die in aanmerking moesten worden genomen bij de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat. De voorzieningenrechter concludeerde dat de procedure correct was gevolgd en dat er geen reden was om aan te nemen dat Duitsland zijn verplichtingen onder het Vluchtelingenverdrag en het EVRM niet zou naleven. Het beroep van verzoeker werd ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/12826 (voorlopige voorziening)
AWB 14/12825 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 juni 2014 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker], geboren op [geboortedag] 1964, van Georgische nationaliteit, verzoeker,
(gemachtigde: mr. J.J. Eizenga),
en
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
(gemachtigde: mr. N.H.T. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2014, genomen in de algemene asielprocedure, heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Tegen dit besluit heeft verzoeker op 28 mei 2014 beroep ingesteld. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende het beroep een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van
17
juni 2014, waar verzoeker is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.

Overwegingen

1.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter – indien hij van oordeel is dat na de zitting waarop het verzoek is behandeld, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak – onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. In de uitnodiging voor de zitting zijn partijen op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter gewezen.
3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de bedoelde situatie zich hier voordoet en zal om die reden onmiddellijk uitspraak doen in de aanhangige hoofdzaak.
4.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag, ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (Vo 604/2013).
5.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder op 30 april 2014 Duitsland heeft verzocht verzoeker terug te nemen op grond van artikel 23, eerste lid, van Vo 604/2013. Duitsland heeft niet (tijdig) gereageerd op het terugnameverzoek. Daarmee staat de verantwoordelijkheid van Duitsland voor de behandeling van het asielverzoek op grond van artikel 25, tweede lid, van Vo 604/2013 sinds 15 mei 2014 vast. Op 26 mei 2014 heeft verweerder een voornemen uitgebracht, strekkend tot afwijzing van het asielverzoek van verzoeker, omdat de Duitse autoriteiten verantwoordelijk zijn voor de behandeling daarvan.
6.
Tussen partijen is ten eerste in geschil of verweerder hiermee in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 3.118a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Verzoeker stelt zich onder verwijzing naar het achtste lid van dat artikel op het standpunt dat het verzoek om terugname prematuur bij de Duitse autoriteiten is ingediend. Uit die bepaling vloeit immers voort dat een verzoek om overname en het nemen van een besluit na aanvaarding van het overnameverzoek voorafgegaan moet worden door een voornemen, waarna de vreemdeling in de gelegenheid dient te worden gesteld om een zienswijze in te dienen. Dit heeft er in het geval van eiser toe geleid dat de Duitse autoriteiten niet van alle voor de beoordeling van het verzoek om overdracht relevante feiten en omstandigheden van het geval kennis hebben genomen. Verzoeker wijst in dit verband op zijn medische gesteldheid. Zeker nu de Duitse autoriteiten niet inhoudelijk gereageerd hebben op het terugnameverzoek kan verweerder er niet zeker van zijn dat dit op een goede wijze wordt opgepakt door de Duitse autoriteiten.
7.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
8.
In artikel 3.118a, eerste lid, van het Vb 2000, zoals luidend tot 1 januari 2014, was – verkort weergegeven – bepaald dat in geval van een voorgenomen verzoek tot overname of terugname, het schriftelijk voornemen om de aanvraag af te wijzen, vooruitlopend op aanvaarding van het verzoek tot overname of terugname door het andere land, aan de vreemdeling wordt uitgereikt.
9.
In artikel 3.118a van het Vb 2000, zoals luidend met ingang van 1 januari 2014, is geen bepaling opgenomen die naar strekking met het oude eerste lid van artikel 3.118a van het Vb 2000 vergelijkbaar is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit het gewijzigde artikel 3.118a niet dat verweerder eerst na het uitbrengen van een daartoe strekkend voornemen een andere lidstaat om overname of terugname mag verzoeken. Het feit dat ingevolge artikel 3.118a, achtste lid, van het Vb 2000 ook thans bepaalt dat het ontbreken van de schriftelijke zienswijze, na het verstrijken van de termijn voor indiening daarvan, niet in de weg staat aan het verzoek om overname of het nemen van de beschikking bij het verzoek tot overname, is onvoldoende voor een ander oordeel. De voorzieningenrechter verwijst naar de Nota van toelichting behorend bij het Koninklijk Besluit tot wijziging van het Vb 2000 (Stb. 2013, 580), waaruit kan worden opgemaakt dat met de wijziging van artikel 3.118a van het Vb 2000 wordt beoogd de Dublinprocedure te versnellen. Met het oog daarop voorziet de in artikel 3.118a, tweede lid, neergelegde procedure er in dat, wanneer – zoals hier is geschied – het nader gehoor achterwege wordt gelaten, op de vierde dag na de indiening van een aanvraag een voornemen wordt uitgebracht, en op de zesde dag een besluit wordt genomen. Dit in aanmerking nemende kan niet worden staande gehouden dat de besluitgever heeft bedoeld de besluitvormingsprocedure zo in te richten dat eerst na de vierde dag van de zesdaagse procedure een verzoek om overname of terugname kan worden gedaan. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat de in Vo 604/2013 vastgestelde termijnen met betrekking tot de aanvaarding van een verzoek om overname dan wel terugname tenminste twee, en in spoedgevallen één week, bedragen.
10.
Voor zover verzoeker heeft willen betogen dat Duitsland door de handelswijze van verweerder over onvoldoende informatie beschikte om zijn verantwoordelijkheid voor de behandeling van eisers asielprocedure te kunnen beoordelen overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
11.
Ingevolge artikel 23, vierde lid, van Vo 604/2013 wordt, voor zover van belang, een verzoek tot terugname ingediend met behulp van een standaardformulier en gestaafd met bewijsmiddelen of indirecte bewijzen, als omschreven in de in artikel 22, derde lid, vermelde lijsten, en/of relevante elementen uit de verklaringen van de betrokkene, op grond waarvan de autoriteiten van de aangezochte lidstaat kan nagaan of deze lidstaat op grond van de criteria van deze verordening verantwoordelijk is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bevat het terugnameverzoek in onderhavige zaak alle informatie die voor Duitsland noodzakelijk is om na te gaan of het verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van verzoeker. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoeker bij het zogenoemde gehoor aanmeldfase van 25 april 2014 voldoende in de gelegenheid is gesteld de voor de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat relevante feiten en omstandigheden naar voren te brengen. De medische gesteldheid van verzoeker is niet een dergelijke relevante omstandigheid, nu de medische gesteldheid niet een van de criteria is die ingevolge Hoofdstuk III van Vo 604/213 bij de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat in aanmerking moeten worden genomen.
12.
Hierop gelet faalt het betoog van verzoeker.
13.
Voorts voert verzoeker aan dat hij vreest bij overdracht aan Duitsland naar Georgië te zullen worden uitgezet. Dit wil verzoeker, gezien de verdenkingen die op hem rusten en de consequenties die deze verdenkingen voor hem kunnen hebben, zeker niet. Nu Duitsland hem wil uitzetten naar Georgië vreest verzoeker dat de Duitse autoriteiten geen serieus onderzoek zullen doen naar zijn medische toestand.
14.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er ten principale vanuit gegaan kan worden dat Duitsland de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) naleeft, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat dit in het geval van verzoeker anders is. Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat en waarom verzoeker hier niet in is geslaagd. Kort weergegeven heeft verweerder overwogen dat Duitsland door middel van het (fictieve) claimakkoord heeft gegarandeerd het, herhaalde, asielverzoek van verzoeker in behandeling te nemen en te beoordelen. Niet aannemelijk is geworden dat daarbij niet zal worden onderzocht of sprake is van een schending van het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het EVRM indien verzoeker naar Georgië zal moeten terugkeren. Voorts heeft verzoeker niet onderbouwd dat hij in Duitsland te vrezen heeft voor (in)direct refoulement. Ook anderszins heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat de Duitse autoriteiten hun internationale verplichtingen jegens hem niet na zullen komen. Naast het feit dat verzoeker zijn medische klachten niet heeft onderbouwd, heeft voorts te gelden dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de medische voorzieningen in Duitsland ontoereikend zijn of voor hem niet toegankelijk zijn. Indien verzoeker bij zijn terugkeer in Duitsland desondanks vreest voor tekortkomingen, dient hij hierover te klagen bij de Duitse autoriteiten.
15.
Verzoeker heeft zich ter onderbouwing van zijn beroep en verzoek op dit punt beperkt tot een herhaling van hetgeen hij bij zienswijze heeft aangevoerd. Verzoeker heeft daarmee niet duidelijk gemaakt waarom het bestreden besluit met de overwegingen waarop dat rust op dit punt de toets der kritiek niet kan doorstaan. Ook desgevraagd ter zitting heeft verzoeker die duidelijkheid niet kunnen geven. Bij deze stand van zaken ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt in rechte geen stand kan houden.
16.
Gelet op het vorenstaande zal het beroep ongegrond worden verklaard. De voorzieningenrechter zal daarom tevens het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
17.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.C.J. Mosheuvel, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van C. van Osch, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover daarbij in de hoofdzaak is beslist, binnen
één weekna de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.