Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
[verzoeker],
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
Procesverloop
Overwegingen
Bij besluit van 16 september 2003 is geconcludeerd dat artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is. Dit besluit is in rechte vast komen te staan. Eiser heeft geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die voor wat betreft de toepasselijkheid van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag tot een ander oordeel leiden. De toepasselijkheid van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag leidt tot het oordeel dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde en heeft het gevolg dat eiser niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op één van de gronden van artikel 29, eerste lid, Vw. Bij brief van 30 maart 2012 is eiser meegedeeld dat aannemelijk wordt geacht dat eiser bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met het gestelde in artikel 3 EVRM. Dit oordeel is gebaseerd op het algemene ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 17 mei 2011 over de situatie in Somalië en het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 28 juni 2011 (Sufi en Elmi v. Verenigd Koninkrijk, application no. 8319/07 en 1149/07; http://hudoc.echr.coe.int.). Als peildatum voor het bepalen of artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van eiser naar Somalië wordt 17 mei 2011 genomen. Eiser bevindt zich daarom nog niet tien jaar in een situatie dat hij wegens schending van artikel 3 EVRM niet kan worden uitgezet. In hetgeen door of namens eiser is aangevoerd is geen reden gelegen om te oordelen dat artikel 3 EVRM zich met ingang van een eerdere datum verzet tegen uitzetting van eiser naar Somalië. De omstandigheid dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde vormt aanleiding om te bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Dit houdt op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw tevens de verplichting in om aan eiser een inreisverbod op te leggen. Het inreisverbod wordt gelet op artikel 66a, vierde lid, Vw juncto artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) opgelegd voor de duur van tien jaar. Het opleggen van een inreisverbod betekent geen schending van artikel 8 EVRM. Weliswaar is in dit geval sprake van inmenging op het familie- of gezinsleven van eiser, zijn echtgenote en hun kinderen, maar deze inmenging is gerechtvaardigd in het belang van de openbare orde. Tegenover het algemeen belang van de openbare orde staat het persoonlijk belang van eiser, dat is gediend met het in Nederland uitoefenen van zijn familie- of gezinsleven. Afweging van de belangen leidt in dit geval tot het oordeel dat in redelijkheid aan het algemeen belang meer gewicht kan worden toegekend. Hierbij is getoetst aan de ‘guiding principles’ zoals deze door het EHRM zijn geformuleerd in de arresten van 2 augustus 2001 (Boultif v. Zwitserland, ECLI:NL:XX:2001:AD3516) en van 18 oktober 2006 (Üner v. Nederland, ECLI:NL:XX:2006:AZ2407 ).
Beslissing
- voor zover dit is gericht tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod, ongegrond;
- voor zover dit is gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, niet-ontvankelijk.