Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
[verzoeker],
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
Procesverloop
Overwegingen
6. Verzoeker voert voorts aan dat de verwijzing in het voornemen naar artikel 3, tweede lid, van de Verordening (EG) 343/2003 niet van toepassing is omdat vanaf 1 januari 2014 de Verordening van toepassing is.
6.1 In het bestreden besluit is verweerder op deze beroepsgrond, die door verzoeker al in de vorm van een zienswijze is aangevoerd, ingegaan. Zo heeft verweerder erkend dat de verwijzing naar artikel 3, tweede lid van de Verordening 343/2003 niet van toepassing is en tevens aangegeven dat bedoeld is te verwijzen naar het corresponderende artikel uit de Verordening. Verweerder heeft hiermee het gebrek hersteld.
7. Verzoeker voert aan dat verweerder het asielverzoek aan zich dient te trekken op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Verordening. Volgens verzoeker zijn er bijzondere individuele omstandigheden. Verzoeker is in België aangevallen door Congolezen vanwege het feit dat hij Swahili spreekt. Het zou van een onevenredige hardheid getuigen om verzoeker terug te sturen naar België.
7.1 Artikel 17, tweede lid, van de Verordening geeft verweerder het recht om, in afwijking van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van de Verordening het asielverzoek te behandelen.
In het beleid in C2/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is vermeld dat verweerder terughoudend gebruik maakt van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen op grond van artikel 17 van de Verordening, ook al is Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet verplicht. Er dient sprake te zijn van bijzondere, individuele omstandigheden, die maken dat de overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
7.2 Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat hetgeen verzoeker aanvoert geen bijzonder samenstel van factoren is op grond waarvan Nederland het asielverzoek aan zich dient te trekken. Bij voorkomende problemen kan verzoeker zich tot de Belgische autoriteiten wenden voor bescherming. Niet is gebleken dat België deze bescherming niet wil of kan bieden. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om gebruik te maken van de bevoegdheid zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Verordening. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Terugkeerbesluit en inreisverbod8. Verzoeker voert verder aan dat het overdrachtsbesluit en het vaststellen van een vertrektermijn van nul dagen op grond van artikel 62c, tweede lid, Vw niet conform de regelgeving is. Verzoeker heeft immers op grond van artikel 44a, eerste lid, onder a, Vw juncto artikel 8, aanhef en onder m, Vw rechtmatig verblijf terwijl hij in afwachting is van de feitelijke overdracht naar een verantwoordelijke lidstaat in de zin van de Verordening. Nu in het overdrachtsbesluit niets is aangegeven omtrent het rechtmatig verblijf van verzoeker, betekent dit dat verzoeker nog immer rechtmatig verblijft in Nederland heeft. Aan verzoeker kan dan geen vertrektermijn van nul dagen worden gegeven. In het overdrachtsbesluit had vermeld moeten worden dat verzoeker geen rechtmatig verblijf meer heeft aangezien hem de vertrektermijn van vier weken is onthouden.
8.1 Verweerder heeft in het overdrachtsbesluit aangegeven dat verzoeker vanaf het moment van bekendmaking van de beschikking tot overdracht tot aan de overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat rechtmatig in Nederland verblijft op grond van artikel 8, aanhef en onder m, Vw en voorts overwogen dat verzoeker een vertrektermijn wordt onthouden omdat er een risico is op onderduiken als bedoeld in artikel 62c, tweede lid, Vw juncto artikel 62, tweede lid, onder a,Vw.
8.2 In artikel 8, aanhef en onder m, Vw is bepaald dat de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf heeft na afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 30, eerste lid, onder a, terwijl hij in afwachting is van de feitelijke overdracht naar een verantwoordelijke lidstaat in de zin van de Dublinverordening.
b. de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen bevoegd zijn elke plaats te betreden, daaronder begrepen een woning zonder toestemming van de bewoner, teneinde de vreemdeling over te dragen;
c. de vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten binnen de in artikel 62c gestelde termijn, bij gebreke waarvan de vreemdeling kan worden overgedragen.
b. de aanvraag van de vreemdeling tot het verlenen van een verblijfsvergunning is afgewezen of tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning is afgewezen als kennelijk ongegrond of wegens het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens; of
c. de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
- verzoeker heeft zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 gehouden;
- verzoeker heeft in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens verstrekt met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
-verzoeker heeft zich zonder noodzaak ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
- verzoeker heeft in het Nederlands rechtsverkeer gebruik gemaakt van valse of vervalste documenten;
- verzoeker heeft geen vaste woon- of verblijfplaats;
- verzoeker beschikt niet over voldoende middelen van bestaan.
9.3 Het standpunt van verzoeker dat hij Nederland niet is ingereisd maar in transit was op de luchthaven Schiphol op weg naar Canada, heeft verweerder op goede gronden niet gevolgd. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt dat verzoeker met een Belgisch ‘look-a-like’ reisdocument vanuit België, Nederland is ingereisd en op de luchthaven Schiphol is aangehouden tijdens zijn uitreis naar Canada. Verzoeker erkent voorts dat hij een Belgisch ‘look-a-like’ paspoort heeft gebruikt. Dat hij dit paspoort gebruikt heeft om naar Canada uit te reizen en niet om in Nederland te verblijven en hij bij zijn aanhouding meteen de waarheid heeft verteld, doet niet af aan het feit dat verzoeker heeft geprobeerd uit te reizen met een vals paspoort terwijl op hem de verplichting rustte tegenover de Nederlandse autoriteiten zijn ware identiteit bekend te maken. Verzoeker heeft in het Nederlands rechtsverkeer gebruik gemaakt van valse of vervalste documenten. Nu verzoeker erkent zijn paspoort achter te hebben gelaten in België, werpt verweerder terecht tegen dat verzoeker zich zonder noodzaak van zijn reis- of identiteitsdocumenten heeft ontdaan.
Ook verzoekers standpunt dat hij juist voldeed aan de op hem rustende verplichting van vertrek, hij wilde immers naar Canada reizen, gaat niet op. Zoals verweerder terecht overweegt, heeft verzoeker door naar Canada te vertrekken immers nog steeds niet voldaan aan de op hem rustende vertrekplicht. Hij is immers niet teruggekeerd naar een land als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn.
Verder blijft staan dat verzoeker geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en niet over voldoende middelen van bestaan beschikt.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder voornoemde omstandigheden aan verzoeker heeft kunnen tegenwerpen en op grond daarvan heeft kunnen concluderen dat het risico bestaat dat verzoeker zich aan het toezicht zal onttrekken.Verweerder heeft de vertrektermijn kunnen verkorten tot nul dagen.
11. Nu in de hoofdzaak is beslist, wijst de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening af.