ECLI:NL:RBDHA:2014:8023

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juni 2014
Publicatiedatum
1 juli 2014
Zaaknummer
AWB 14/11789 & 14/11788
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
  • S.S.O.L. Chung A Hing
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en voorlopige voorziening in het kader van Dublin III

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 17 juni 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag. De vreemdeling, geboren op een onbekende datum en van Kongolese nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze was afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, omdat België verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De vreemdeling verzocht de voorzieningenrechter om hem niet uit te zetten totdat de rechtbank op zijn beroep had beslist.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat er geen aanwijzingen waren dat België zijn internationale verplichtingen niet nakwam. De vreemdeling had geen bijzondere individuele omstandigheden aangevoerd die zouden maken dat de overdracht aan België van onevenredige hardheid getuigde. De voorzieningenrechter benadrukte dat de vreemdeling zich tot de Belgische autoriteiten kon wenden voor bescherming en dat er geen bewijs was dat België deze bescherming niet kon bieden.

Daarnaast werd het standpunt van de vreemdeling verworpen dat het overdrachtsbesluit en de nul dagen vertrektermijn niet conform de regelgeving waren. De voorzieningenrechter stelde vast dat de staatssecretaris de wettelijke bepalingen correct had toegepast en dat rechtmatig verblijf het verkorten van de vertrektermijn tot nul dagen niet in de weg stond. De voorzieningenrechter concludeerde dat er een risico bestond dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken, wat de staatssecretaris in staat stelde om de vertrektermijn te verkorten tot nul dagen. Uiteindelijk verklaarde de voorzieningenrechter het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/11789 (voorlopige voorziening)
AWB 14/11788 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 juni 2014
in de zaak tussen

[verzoeker],

geboren op [geboortedatum], van Kongolese nationaliteit,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. B.J.P.M. Ficq, advocaat te Haarlem),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.W. Kreumer, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 15 mei 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen, omdat België verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2014. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.K. van Middelkoop, kantoorgenote van zijn gemachtigde mr. B.J.P.M. Ficq. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
3.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 604/2013 van de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening).
4.
België heeft op 8 mei 2014 het terugnameverzoek aanvaard.
5.
Verweerder wijst de aanvraag van verzoeker af op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, omdat uit Eurodac blijkt dat verzoeker op 21 maart 2013 in België een asielaanvraag heeft ingediend, die op 18 maart 2014 is afgewezen. Gelet hierop is België verantwoordelijk voor de behandeling van de asielaanvraag. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat er concrete aanwijzingen zijn dat België zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Verder is niet gebleken van bijzondere individuele omstandigheden die aanleiding zouden moeten geven de asielaanvraag onverplicht in behandeling te nemen. Het besluit dient tevens te worden aangemerkt als een overdrachtsbesluit, waarbij verweerder heeft bepaald dat verzoeker Nederland onmiddellijk moet verlaten.
6. Verzoeker voert voorts aan dat de verwijzing in het voornemen naar artikel 3, tweede lid, van de Verordening (EG) 343/2003 niet van toepassing is omdat vanaf 1 januari 2014 de Verordening van toepassing is.
6.1 In het bestreden besluit is verweerder op deze beroepsgrond, die door verzoeker al in de vorm van een zienswijze is aangevoerd, ingegaan. Zo heeft verweerder erkend dat de verwijzing naar artikel 3, tweede lid van de Verordening 343/2003 niet van toepassing is en tevens aangegeven dat bedoeld is te verwijzen naar het corresponderende artikel uit de Verordening. Verweerder heeft hiermee het gebrek hersteld.
7. Verzoeker voert aan dat verweerder het asielverzoek aan zich dient te trekken op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Verordening. Volgens verzoeker zijn er bijzondere individuele omstandigheden. Verzoeker is in België aangevallen door Congolezen vanwege het feit dat hij Swahili spreekt. Het zou van een onevenredige hardheid getuigen om verzoeker terug te sturen naar België.
7.1 Artikel 17, tweede lid, van de Verordening geeft verweerder het recht om, in afwijking van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van de Verordening het asielverzoek te behandelen.
In het beleid in C2/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is vermeld dat verweerder terughoudend gebruik maakt van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen op grond van artikel 17 van de Verordening, ook al is Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet verplicht. Er dient sprake te zijn van bijzondere, individuele omstandigheden, die maken dat de overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
7.2 Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat hetgeen verzoeker aanvoert geen bijzonder samenstel van factoren is op grond waarvan Nederland het asielverzoek aan zich dient te trekken. Bij voorkomende problemen kan verzoeker zich tot de Belgische autoriteiten wenden voor bescherming. Niet is gebleken dat België deze bescherming niet wil of kan bieden. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om gebruik te maken van de bevoegdheid zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Verordening. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Terugkeerbesluit en inreisverbod8. Verzoeker voert verder aan dat het overdrachtsbesluit en het vaststellen van een vertrektermijn van nul dagen op grond van artikel 62c, tweede lid, Vw niet conform de regelgeving is. Verzoeker heeft immers op grond van artikel 44a, eerste lid, onder a, Vw juncto artikel 8, aanhef en onder m, Vw rechtmatig verblijf terwijl hij in afwachting is van de feitelijke overdracht naar een verantwoordelijke lidstaat in de zin van de Verordening. Nu in het overdrachtsbesluit niets is aangegeven omtrent het rechtmatig verblijf van verzoeker, betekent dit dat verzoeker nog immer rechtmatig verblijft in Nederland heeft. Aan verzoeker kan dan geen vertrektermijn van nul dagen worden gegeven. In het overdrachtsbesluit had vermeld moeten worden dat verzoeker geen rechtmatig verblijf meer heeft aangezien hem de vertrektermijn van vier weken is onthouden.
8.1 Verweerder heeft in het overdrachtsbesluit aangegeven dat verzoeker vanaf het moment van bekendmaking van de beschikking tot overdracht tot aan de overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat rechtmatig in Nederland verblijft op grond van artikel 8, aanhef en onder m, Vw en voorts overwogen dat verzoeker een vertrektermijn wordt onthouden omdat er een risico is op onderduiken als bedoeld in artikel 62c, tweede lid, Vw juncto artikel 62, tweede lid, onder a,Vw.
8.2 In artikel 8, aanhef en onder m, Vw is bepaald dat de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf heeft na afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 30, eerste lid, onder a, terwijl hij in afwachting is van de feitelijke overdracht naar een verantwoordelijke lidstaat in de zin van de Dublinverordening.
In artikel 44a, eerste lid, Vw is bepaald dat indien een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, wordt afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, onderdeel a, de beschikking waarbij deze aanvraag wordt afgewezen als overdrachtsbesluit geldt, en heeft zij van rechtswege tot gevolg dat:
a. de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, eerste lid, onder m;
b. de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen bevoegd zijn elke plaats te betreden, daaronder begrepen een woning zonder toestemming van de bewoner, teneinde de vreemdeling over te dragen;
c. de vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten binnen de in artikel 62c gestelde termijn, bij gebreke waarvan de vreemdeling kan worden overgedragen.
Artikel 62c, Vw luidt – voor zover hier van belang-:
1. Nadat tegen de vreemdeling een overdrachtsbesluit is uitgevaardigd, dient hij Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
2.
Artikel 62, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
3.
Onze Minister kan, in afwijking van het eerste en het tweede lid, de voor een vreemdeling geldende termijn verkorten dan wel bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten indien dit noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na akkoord van de verantwoordelijke lidstaat.
4.
Het rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder m, eindigt van rechtswege nadat de vreemdeling Nederland kennelijk uit eigen beweging heeft verlaten, dan wel de feitelijke overdracht is gerealiseerd.
Op grond van artikel 62, tweede lid, Vw kan onze Minister de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel in afwijking van het eerste lid bepalen dat een vreemdeling onmiddellijk Nederland moet verlaten, indien:
a. een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken;
b. de aanvraag van de vreemdeling tot het verlenen van een verblijfsvergunning is afgewezen of tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning is afgewezen als kennelijk ongegrond of wegens het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens; of
c. de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
8.3
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder de wettelijke bepalingen heeft toegepast. Uit voorgaande wettelijke bepalingen vloeit voort dat rechtmatig verblijf het verkorten van een vertrektermijn tot nul dagen niet in de weg staat. Dit heeft zoals uit de memorie van toelichting (2012-2013, 33 699, nr. 3, p. 13) blijkt, te maken met het arrest van het Hof van Justitie van 27 september 2012, CIMADE (C-179-1). Daarin is bepaald dat de vreemdeling die kan worden overgedragen op grond van de oude Verordening na een afwijzende asielbeschikking rechtmatig verblijf en recht op opvang heeft op grond van richtlijn 2003/9/EG (de Opvangrichtlijn) tot aan de effectieve overdracht. Gedurende de periode na de afwijzende beschikking behoudt de vreemdeling dus recht op verblijf, opvang en voorzieningen. Het rechtmatig verblijf eindigt wanneer de overdracht is gerealiseerd, of wanneer de vreemdeling Nederland kennelijk uit eigen beweging heeft verlaten.
8.4
Met genoemde wettelijke bepalingen is kennelijk beoogd voor Dublinclaimanten legaal verblijf en recht op opvang te creëren. Deze situatie doet zich ten aanzien van verzoeker niet voor. Aan hem is immers een maatregel van bewaring opgelegd (thans niet aan de orde), hetgeen ook uitdrukkelijk tot de mogelijkheden behoort in geval van een significant risico op onderduiken (zie p. 10 van dezelfde memorie van toelichting). Uit de toepasselijke wettelijke bepalingen volgt dat een maatregel van bewaring kan samen gaan met rechtmatig verblijf en een nul dagen vertrektermijn. De beroepsgrond slaagt niet.
9.
Tot slot betwist verzoeker dat een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft hem ten onrechte een onmiddellijke vertrekplicht opgelegd.
9.1
Op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a van de Vw kan na uitvaardiging van een terugkeerbesluit worden besloten dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten indien een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Een dergelijk risico kan op grond van artikel 6.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) worden aangenomen indien feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb op de vreemdeling van toepassing zijn.
9.2
Verweerder heeft aan verzoeker een onmiddellijk vertrekplicht opgelegd en hieraan de volgende omstandigheden ten grondslag gelegd.
- verzoeker is Nederland niet op de voorgeschreven wijze binnengekomen en heeft zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht onttrokken;
- verzoeker heeft zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 gehouden;
- verzoeker heeft in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens verstrekt met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
-verzoeker heeft zich zonder noodzaak ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
- verzoeker heeft in het Nederlands rechtsverkeer gebruik gemaakt van valse of vervalste documenten;
- verzoeker heeft geen vaste woon- of verblijfplaats;
- verzoeker beschikt niet over voldoende middelen van bestaan.
9.3 Het standpunt van verzoeker dat hij Nederland niet is ingereisd maar in transit was op de luchthaven Schiphol op weg naar Canada, heeft verweerder op goede gronden niet gevolgd. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt dat verzoeker met een Belgisch ‘look-a-like’ reisdocument vanuit België, Nederland is ingereisd en op de luchthaven Schiphol is aangehouden tijdens zijn uitreis naar Canada. Verzoeker erkent voorts dat hij een Belgisch ‘look-a-like’ paspoort heeft gebruikt. Dat hij dit paspoort gebruikt heeft om naar Canada uit te reizen en niet om in Nederland te verblijven en hij bij zijn aanhouding meteen de waarheid heeft verteld, doet niet af aan het feit dat verzoeker heeft geprobeerd uit te reizen met een vals paspoort terwijl op hem de verplichting rustte tegenover de Nederlandse autoriteiten zijn ware identiteit bekend te maken. Verzoeker heeft in het Nederlands rechtsverkeer gebruik gemaakt van valse of vervalste documenten. Nu verzoeker erkent zijn paspoort achter te hebben gelaten in België, werpt verweerder terecht tegen dat verzoeker zich zonder noodzaak van zijn reis- of identiteitsdocumenten heeft ontdaan.
Ook verzoekers standpunt dat hij juist voldeed aan de op hem rustende verplichting van vertrek, hij wilde immers naar Canada reizen, gaat niet op. Zoals verweerder terecht overweegt, heeft verzoeker door naar Canada te vertrekken immers nog steeds niet voldaan aan de op hem rustende vertrekplicht. Hij is immers niet teruggekeerd naar een land als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn.
Verder blijft staan dat verzoeker geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en niet over voldoende middelen van bestaan beschikt.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder voornoemde omstandigheden aan verzoeker heeft kunnen tegenwerpen en op grond daarvan heeft kunnen concluderen dat het risico bestaat dat verzoeker zich aan het toezicht zal onttrekken.Verweerder heeft de vertrektermijn kunnen verkorten tot nul dagen.
10.
De voorzieningenrechter verklaart het beroep ongegrond.
11. Nu in de hoofdzaak is beslist, wijst de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening af.
12.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzieningenrechter en rechter, in aanwezigheid van mr. S.S.O.L. Chung A Hing, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaken betreft, kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.