ECLI:NL:RBDHA:2014:8014

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juni 2014
Publicatiedatum
1 juli 2014
Zaaknummer
AWB 13/30957 & 13/30958
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tot afgifte document op basis van vermoedens van schijnrelatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 juni 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een derdelander van Albanese nationaliteit, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser had een aanvraag ingediend voor een document op basis van artikel 9 van de Vreemdelingenwet, waaruit zijn rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou blijken. De aanvraag werd afgewezen op basis van vermoedens van een schijnrelatie, waarbij verweerder verschillende indicatoren aanvoerde, zoals het leeftijdsverschil van acht jaar tussen eiser en zijn Roemeense partner, en het feit dat eiser eerder een verblijfsprocedure zonder resultaat had doorlopen. De rechtbank oordeelde dat de door verweerder aangevoerde indicatoren onvoldoende waren om een vermoeden van misbruik van het Unierecht te rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat de indicatoren niet specifiek genoeg waren en dat er geen overtuigend bewijs was dat de relatie tussen eiser en zijn partner niet oprecht was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eiser. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat het belang daarvan was komen te vervallen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 13/30957 (beroep)
AWB 13/30958 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 27 juni 2014
in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum], van Albanese nationaliteit,
eiser, verzoeker
hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. B.D. Lit, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. M.F.M. Saive, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)).

Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid van de Vreemdelingenwet (Vw), waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 18 november 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarnaast heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft op 6 februari 2014 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij tussenuitspraak van 4 maart 2014 heeft deze rechtbank en zittingsplaats, conform artikel 8:51a, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken in het bestreden besluit van 18 november 2013 te herstellen.
Bij brief van 20 maart 2014 heeft verweerder bericht gebruik te zullen maken van de gelegenheid de gebreken in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft op 2 april 2014 een brief met een nadere toelichting op de door hem toegepaste indicatoren toegezonden.
Eiser heeft bij brief van 5 mei 2014 hierop gereageerd.
De rechtbank heeft met toestemming van partijen bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Hierop is het onderzoek gesloten en de uitspraak bepaald op heden.

Overwegingen

1.
Bij tussenuitspraak van 4 maart 2014 heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
“3.3 De rechtbank stelt vast dat verweerder in het onderhavige geval geen van de in de richtsnoeren vermelde indicatieve criteria heeft gehanteerd als rechtvaardiging voor het verrichten van nader onderzoek naar de vraag of sprake is van misbruik van richtlijn 2004/38/EG. Verweerder heeft het verrichten van nader onderzoek uitsluitend gebaseerd op de indicatoren zoals hiervoor genoemd onder 3.1. De rechtbank is met eiser van oordeel dat uit het bestreden besluit niet blijkt om welke reden de vijf door verweerder genoemde factoren - ieder voor zich of in samenhang bezien - tot een vermoeden van misbruik leiden en op welke ervaringsgegevens dat vermoeden is gebaseerd. Verweerder heeft weliswaar ter zitting gesteld dat de door hem gehanteerde indicatoren zijn gebaseerd op een onderzoek van twintig zaken betreffende (gestelde) relaties tussen derdelanders en een burger van de Unie met een Oost-Europese nationaliteit, waarbij in zestien gevallen is vastgesteld dat sprake was van een schijnhuwelijk of -relatie, maar voor een beoordeling van de realiteitswaarde van de indicatoren is inzicht vereist in de mate waarin de betreffende factoren voorkomen in gevallen waarin misbruik is vastgesteld. Dat inzicht heeft verweerder niet verschaft, niet in het bestreden besluit, noch ter zitting. Zo is de vraag welke nationaliteiten uit Oost-Europa bij de twintig, respectievelijk zestien zaken betrokken waren, niet beantwoord. Evenmin is beantwoord de vraag waarom de combinatie van nationaliteiten (Albanees en Roemeens) in dit geval niet voor de hand liggend is gezien de culturele en/of religieuze achtergrond. De toelichting ter zitting dat Albanië lang een gesloten gemeenschap is geweest, zich lang op China heeft gericht en uit overwegend islamieten (Soennieten) bestaat, terwijl Roemenië katholiek is en zich lang op de voormalige Sovjet-Unie heeft gericht, overtuigt niet aangezien er tussen beide landen - zoals eiser ter zitting terecht heeft gesteld - ook gemeenschappelijkheden zijn aan te wijzen, zoals onder andere het feit dat Albanië tot 1968 lid van het Warschaupact is geweest, dat veertig procent van de Albanese bevolking christelijk is en dat beide landen overheerst zijn geweest door de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie. Zonder nadere motivering is de rechtbank voorts niet duidelijk waarom een leeftijdsverschil van acht jaren en het feit dat eiser eenmaal eerder een verblijfsprocedure in Nederland heeft doorlopen zonder resultaat, een vermoeden van misbruik opleveren. Evenmin is zonder nadere motivering duidelijk waarom het arbeidsverleden van referente tot een dergelijk vermoeden leidt.
3.4
Verweerder heeft daarnaast geen inzicht verschaft in de stelling in het bestreden besluit dat uit ervaringen van de IND gebleken is dat ook bij Albanees-Roemeense combinaties, die tot op heden zijn onderzocht, vaak sprake was van een schijnhuwelijk of -relatie. Hier ontbreekt evenzeer een cijfermatige onderbouwing, die inzicht verschaft in de vraag waarom deze factor een vermoeden van misbruik rechtvaardigt, dat op zijn beurt aanleiding kan geven tot het verrichten van nader onderzoek door verweerder in een concreet geval. De rechtbank is met eiser van oordeel dat deze door verweerder genoemde factor lijkt neer te komen op een systematische controle van bepaalde categorieën migranten, hetgeen nu juist niet is toegestaan. Onduidelijk is voorts onder welke van de vijf door verweerder gehanteerde indicatoren deze factor kan worden ondergebracht.”
2.
Reeds op grond van de in de rechtsoverwegingen 3.3 en 3.4 van de tussenuitspraak vastgestelde gebreken zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens schending van het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12 Awb.
3.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder de in de tussenuitspraak vermelde gebreken die kleven aan het bestreden besluit met de motivering in de brief van 2 april 2014 heeft hersteld en zo ja, of er aanleiding is om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.
4.
Verweerder heeft ter uitvoering van de tussenuitspraak bij brief van 2 april 2014 - samengevat - als volgt gereageerd.
Verweerder licht toe dat naar aanleiding van een ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken een eerste pilot, gericht op “consulaire huwelijken” tussen Egyptenaren en met name Hongaarse vrouwen, is opgestart. Hierbij is gebleken dat er veel schijnhuwelijken werden gesloten. Aangezien deze huwelijken uit het aanbod van verweerder gefilterd moesten worden, werd bij diverse van verweerders afdelingen een toename geconstateerd van het aantal aanvragen van derdelanders, waaronder zeer veel Turkse derdelanders, bij vooral Unieburgers van Oost-Europese nationaliteit. Hierbij bleek dat ongeveer een jaar na verlening van een document als bedoeld in artikel 9 Vw, zij een zelfstandige vergunning voor arbeid in loondienst aanvroegen en vervolgens weer in beeld kwamen als verblijfgever voor overkomst van hun Turkse echtgenotes.
4.1
Op grond hiervan is een tweede pilot opgestart, waarbij twintig aanvragen om een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, Vw in verband met verblijf als familielid van een burger van de Unie te onderzoeken van derdelanders die gehuwd waren met een Oost-Europese Unieburger zijn onderzocht. De selectie van deze twintig zaken is gebaseerd op een aantal indicatoren die door ervaringen waren opgedaan bij de aanpak van de consulaire huwelijken en de beoordeling en herkenning van bepaalde terugkerende elementen bij onder andere de hiervoor genoemde Turkse derdelanders. Een aantal typische kenmerken was onder andere:
- de Oost-Europese burgers van de Unie waren bijna altijd werkzaam bij bedrijven die gelinkt konden worden aan de afkomst van de derdelanders, vaak familieleden;
- er werden met regelmaat inkomensdiscrepanties waargenomen bij de overgelegde inkomensbescheiden in vergelijking tot bijvoorbeeld gegevens van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV);
- er werd getrouwd bij de allereerste ontmoeting;
- indien het huwelijk plaatsvond in het land van herkomst van de derdelander, dan reisde de burger van de Unie daags voorafgaand aan de huwelijkssluiting weer uit (bliksembezoeken on te trouwen);
- de combinatie van nationaliteiten lag niet voor de hand qua verschillen in taal, cultuur en religie;
- de derdelanders waren in Nederland bekend met een illegaal verleden of waren bekend met een aantal (mislukte) pogingen in Nederland verblijf te krijgen;
- betrokkenheid bij mensenhandel en prostitutie;
- andere individuele indicatoren: leeftijdsverschil, informatie van IND-loketmedewerkers, interne signalen van bijzondere afdelingen van de IND, signalen van ketenpartners en informatie van derden.
4.2
De twintig zaken betroffen 16 zaken van Turkse derdelanders bij Poolse, Bulgaarse, Griekse (van Russische afkomst), Hongaarse, Litouwse en Letse burgers van de Unie. Verder betrof het een Afghaanse derdelander bij een Bulgaarse burger van de Unie, een Iraakse derdelander bij een Poolse burger van de Unie, een Azerbeidjaanse derdelander bij een Litouwse burger van de Unie en een Moldavische derdelander van een Griekse burger van de Unie. In vier zaken is een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, Vw in verband met verblijf als familielid van een burger van de Unie afgegeven, namelijk in twee zaken van Turkse derdelanders bij Poolse burgers van de Unie en in de zaken van de Afghaanse en Moldavische derdelander. In de overige (16) zaken werd een schijnhuwelijk geconstateerd. Door deze resultaten heeft verweerder op 1 januari 2012 een start gemaakt met een landelijk project om misbruik van het Unierecht te voorkomen. In 2012 is in 76% van de 123 onderzochte zaken een schijnhuwelijk geconstateerd.
4.3
In het onderhavige geval is een aantal indicatoren, voortkomend uit de tweede pilot geconstateerd:
- er was sprake van een relatie tussen een derdelander uit Albanië en een burger van de Unie uit Roemenië;
- er bestond een leeftijdsverschil van acht jaren;
- de combinatie van nationaliteit was opvallend, aangezien een gemeenschappelijk taal ontbrak. Tijdens de eerste verblijfsprocedure, op 20 april 2012 bij het IND-loket, communiceerden eiser en referente in gebrekkig Engels met elkaar en kenden zij slechts een paar woordjes van elkaars taal.
Verder zijn er de volgende individuele indicatoren:
- eiser en referente konden niet aantonen dat ze reeds gedurende zes maanden op hetzelfde adres stonden ingeschreven;
- referente was werkzaam in de raamprostitutie en later haar eigen escortbedrijf, hetgeen twijfels deed ontstaan over de deugdelijkheid en duurzaamheid van de gestelde relatie;
- binnen de IND waren er mensenhandelsignalen ambtshalve bekend betreffende Roemeense prostituees met Albanese derdelanders.
4.4
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat in het bestreden besluit abusievelijk is opgenomen dat uit ervaringen van verweerder is gebleken dat ook bij Albanees-Roemeense combinaties die tot heden zijn onderzocht, vaak sprake was van een schijnhuwelijk. Verder wordt niet langer als indicator gezien of er tussen Roemenen en Albanezen culturele en religieuze verschillen zijn vast te stellen.
5.
Eiser heeft in zijn brief van 5 mei 2014 - samengevat - als volgt gereageerd.
De eerste pilot heeft geen raakvlakken met eisers relatie met referente. Eiser en referente hebben andere nationaliteiten, zijn niet gehuwd en het Turkse associatierecht is hier niet van toepassing.
Wat betreft de tweede pilot voert eiser aan dat in geen van de onderzochte zaken er sprake is van Albanese derdelanders of Roemeense burgers van de Unie. Verder is referente niet werkzaam bij een bedrijf dat gelinkt kon worden aan de afkomst van eiser, is er geen sprake van discrepanties in de overgelegde inkomensbescheiden en de gegevens van het UWV en zijn eiser en referente niet gehuwd. Eiser voert aan dat verweerder geen inzage heeft verschaft in de leeftijdsverschillen waar het in de pilot om ging. Een leeftijdsverschil van acht jaar is niet dusdanig groot dat hierom getwijfeld moet worden aan de relatie. Voorts kan eiser verweerder toegeven dat referente tot voor kort in de prostitutie heeft gewerkt, maar van mensenhandel is nimmer sprake geweest. Verweerder heeft ook niet duidelijk gemaakt wat de aard en achtergrond was van de mensenhandelsignalen die bij de IND bekend zijn. Eiser heeft weliswaar eerder gepoogd om rechtmatig verblijf in Nederland te verkrijgen, maar van een verleden van illegaal verblijf is geen sprake. Ten aanzien van de gemeenschappelijke taal merkt eiser op dat zij zich naar elkaar toe prima in het Engels verstaanbaar kunnen maken. Engels is niet hun eerste taal en hun Engels is verre van perfect, maar is voldoende om met elkaar te communiceren. De omstandigheid dat eiser en referente niet zes maanden hebben samengewoond, is geen deugdelijke reden om te twijfelen aan de oprechtheid van de relatie. Deze omstandigheid is ingevolge het beleid van verweerder reden om niet uit te gaan van de duurzaamheid van een relatie, maar staat los van de vraag of al dan niet sprake is van een schijnrelatie.
Ten slotte heeft verweerder geen inzage verschaft over de achtergronden van het op 1 januari 2012 gestarte project.
6.
De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder in de brief van 2 april 2014 niet langer handhaaft dat de combinatie van nationaliteiten van de vreemdeling en referente niet voor de hand liggend is gezien de culturele en/of religieuze achtergrond. Voorts staat in die brief dat in het bestreden besluit abusievelijk is opgenomen dat uit ervaringen van de IND is gebleken dat ook bij Albanees-Roemeense combinaties die tot op heden zijn onderzocht, vaak sprake was van een schijnhuwelijk of -relatie. Gelet hierop zijn de volgende indicatoren uit het bestreden besluit, die verweerder onafhankelijk van elkaar en in samenhang heeft bezien, nog in geschil:
a. er is sprake van een relatie tussen een derdelander en een burger van de Unie met een Oost-Europese nationaliteit;
b. het leeftijdsverschil van acht jaar;
c. eiser heeft eenmaal zonder resultaat een verblijfsprocedure in Nederland doorlopen; en
d. het arbeidsverleden van referente.
7.
De rechtbank constateert dat eiser een derdelander is en referente een burger van de Unie van Oost-Europese nationaliteit. Feitelijk is indicator genoemd onder a. dan ook juist. De rechtbank is echter van oordeel dat deze indicator op zichzelf onvoldoende onderscheidend is om te worden gehanteerd als rechtvaardiging voor het verrichten van nader onderzoek naar de vraag of sprake is van misbruik van richtlijn 2004/38/EG. Een onderzoek dat enkel is gebaseerd op de herkomst van de burger van de Unie houdt een systematische controle in, en dat is, zo stelt ook verweerder in het bestreden besluit, niet toegestaan. De rechtbank ziet deze rechtvaardiging ook niet in de specifieke nationaliteiten van eiser en referente, dan wel de combinatie van hun nationaliteiten. Uit de toelichting van verweerder op de zaken die in de twee pilot zijn onderzocht, blijkt immers dat er geen zaken zijn onderzocht waarin de derdelander de Albanese nationaliteit en/of de burger van de Unie de Roemeense nationaliteit heeft. Het merendeel van de onderzochte zaken betrof bovendien derdelanders uit Turkije. In de onderzochte zaken waarin verweerder tot een schijnrelatie heeft geconcludeerd, hadden de derdelanders de Turkse, Iraakse en Azerbajdzjaanse nationaliteit.
8.
De rechtbank overweegt voorts dat het leeftijdsverschil van acht jaar evenmin een rechtvaardiging vormt voor het verrichten van nader onderzoek naar de vraag of sprake is van misbruik. Verweerder heeft niet gemotiveerd
waaromhet leeftijdsverschil van acht jaar misbruik impliceert. Ook in de brief van 2 april 2014 is geen inzicht verschaft in welke mate het leeftijdsverschil tussen de echtgenoten of partners een rol speelde bij de zestien gevallen van misbruik die in de twee pilot zijn geconstateerd en hoe groot het leeftijdsverschil in de onderzochte zaken was. Nu verweerder de door de rechtbank gevraagde gegevens niet heeft verschaft, kan de realiteitswaarde van de indicator “leeftijdsverschil” voor het rechtvaardigen van een vermoeden van misbruik niet worden vastgesteld, zodat verweerder deze niet aan zijn bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen.
9.
De omstandigheid dat eiser eenmaal zonder resultaat een verblijfsprocedure in Nederland heeft doorlopen, is naar het oordeel van de rechtbank eveneens onvoldoende om als bovenbedoelde rechtvaardiging te gelden. In de brief van 2 april 2014 heeft verweerder op pagina 2 een aantal kenmerken opgesomd, aan de hand waarvan de zaken voor de tweede pilot zijn geselecteerd. Een van deze kenmerken is dat de derdelanders in Nederland bekend waren met een illegaal verleden of bekend waren met een aantal (mislukte) pogingen in Nederland verblijf te krijgen. In het geval van eiser staat vast dat hij één maal eerder een aanvraag heeft ingediend om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, Vw in verband met zijn verblijf bij referente. Met slechts één eerdere verblijfsrechtelijke procedure is echter geen sprake van een aantal mislukte pogingen, zodat in deze zaak niet aan verweerders toelichting op deze indicator wordt voldaan. Bovendien rechtvaardigt het zonder resultaat doorlopen hebben van voornoemde aanvraagprocedure geen vermoeden van misbruik. De eerste aanvraag van eiser is immers afgewezen, zo blijkt uit het besluit van 7 mei 2012, omdat uit informatie van de gemeentelijke basisadministratie (GBA) bleek dat eiser en referente sinds 26 maart 2012 op hetzelfde adres stonden ingeschreven en ook anderszins niet bleek dat zij gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding voerden of hadden gevoerd. Gelet op deze afwijzingsgrond, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat het indienen van de onderhavige tweede aanvraag in verband met het verblijf bij referente, op een moment dat de afwijzingsgrond uit de eerste procedure niet langer van toepassing is, wijst op misbruik van richtlijn 2004/38/EG.
10.
De omstandigheid dat referente als prostituee heeft gewerkt en daarna een eigen escortbedrijf heeft gehad, leidt naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf niet tot het vermoeden van misbruik van richtlijn 2004/38/EG. Verweerder heeft in de brief van 2 april 2014 een nadere toelichting gegeven op de individuele indicator met betrekking tot het arbeidsverleden van referente, namelijk dat er binnen de IND mensenhandelsignalen ambtshalve bekend waren betreffende Roemeense prostituees met Albanese derdelanders. Verweerder heeft echter in de onderhavige zaak geen enkel aanknopingspunt kunnen noemen voor de conclusie dat er ten aanzien van eiser en referente in concreto sprake is van (een indicatie van) mensenhandel, zodat de genoemde ambtshalve kennis in dit geval geen betekenis toekomt.
11.
In de brief van 2 april 2014 heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de combinatie van nationaliteiten opvallend is, omdat een gemeenschappelijke taal ontbrak. Tijdens de eerste verblijfsprocedure bleken eiser en referente aan het loket in gebrekkig Engels te communiceren en kenden ze slechts een paar woorden in elkaars taal. Eerst bij deze brief kiest verweerder ervoor om een omstandigheid die zich voordeed ten tijde van de eerste verblijfsaanvraag tegen te werpen. Hoewel verweerder op pagina 5 van het primaire besluit paragraaf 4.2 van de richtsnoeren aanhaalt, waarin de indicator staat vermeld dat de echtgenoten geen taal spreken die beiden verstaan, heeft verweerder in de het primaire besluit noch het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat in het geval van eiser en referente sprake is van deze indicator. De rechtbank merkt daarbij op dat de omstandigheid dat eiser en referente gebrekkig Engels spreken - in zijn reactie van 5 mei 2014 erkent eiser ook dat het Engels dat hij en referente spreken verre van perfect is – onverlet laat dat zij wel een taal spreken die zij beiden verstaan. Uit het vragenformulier derdelanders/EU-partner dat is opgemaakt bij de afspraak aan het loket op 20 april 2012 blijkt niet dat de communicatie tussen eiser en referent in de Engelse taal in het geheel niet mogelijk was. Daarbij komt dat verweerder in het kader van de hier voorliggende aanvraag, alvorens zijn bestreden besluit te nemen, geen onderzoek heeft gedaan naar de actuele stand van zaken met betrekking tot de communicatie tussen eiser en referente. Gelet op het voorstaande heeft verweerder met dit nieuwe argument niet het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hersteld en levert dit argument dan ook geen reden op om te bepalen dat de rechtsgevolgen in stand blijven.
12.
Eveneens is niet eerder dan bij de brief van 2 april 2014 als kennelijk toepasselijk geachte indicator genoemd dat eiser en referente niet konden aantonen dat ze reeds gedurende zes maanden op hetzelfde adres stonden ingeschreven. In de huidige procedure is dit niet aan eiser en referente tegengeworpen. Indien deze omstandigheid al een indicatie van misbruik van richtlijn 2004/38/EG geeft, dan is het niet van toepassing op eiser en referente. Uit de eerste vier alinea’s van pagina 4 van het primaire besluit leidt de rechtbank af dat verweerder ervan uitgaat dat eiser en referente reeds gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding voeren of hebben gevoerd. Verweerder stelt immers vast dat eiser en referente een GBA-uittreksel hebben overgelegd waaruit blijkt dat zij op 12 december 2012 zich op hun huidige adres hebben ingeschreven, hetgeen meer dan zes maanden voor het primaire besluit is. Uit de daarop volgende alinea’s blijkt niet dat verweerder twijfelt aan de duurzaamheid van de relatie. Daarom kan verweerder dit thans ook niet als indicator voor een vermoeden van misbruik hanteren.
13.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder met de brief van 2 april 2014 de gebreken die kleven aan het bestreden besluit niet heeft hersteld. Er is dus geen aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel of gedeeltelijk in stand blijven.
14.
Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht (€ 160,-) zal vergoeden.
15.
De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die namens eiser zijn gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.217,50 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na de bestuurlijke lus, wegingsfactor 1).
Verzoek om een voorlopige voorziening
16.
Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
17.
Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
18.
Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de voorzieningenrechter dat verweerder het betaalde griffierecht (€ 160,-) zal vergoeden.
19.
De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die namens eiser zijn gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 487,- (1 punt voor het verzoek om een voorlopige voorziening, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van 7 augustus 2013;
- draagt verweerder op € 160,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1.217,50 te betalen.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek af;
- draagt verweerder op € 160,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 487,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.O.P. Roché, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R.A.B. van Steijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2014.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel