Uitspraak
(Verkort vonnis)
[verdachte],
De terechtzitting.
De tenlastelegging.Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
Rechtbank Den Haag
In de zaak van de verdachte, geboren op [geboortedag] 1962, heeft de rechtbank Den Haag op 20 juni 2014 uitspraak gedaan. De verdachte werd beschuldigd van het voorhanden hebben van 300 kilogram lidocaïne, 325 kilogram benzocaïne, 100 kilogram mannitol en 250 kilogram inositol in een opslagruimte in Rotterdam. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van dertig maanden, maar de rechtbank oordeelde dat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat de verdachte wist of had moeten vermoeden dat deze stoffen als versnijdingsmiddelen voor verdovende middelen werden gebruikt.
Tijdens de zitting op 6 juni 2014 verklaarde de verdachte dat hij de stoffen had opgeslagen voor een onbekende man, die hem had verzekerd dat het niet illegaal was. De rechtbank concludeerde dat het geen feit van algemene bekendheid is dat de genoemde stoffen als versnijdingsmiddelen worden gebruikt. Er was geen bewijs dat de verdachte zich ook met drugshandel bezighield, aangezien er geen verdovende middelen in zijn opslagruimte of woning zijn aangetroffen.
De rechtbank sprak de verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten en gelastte de teruggave van in beslag genomen voorwerpen, waaronder voertuigen en mobiele telefoons. De beslissing werd genomen door de meervoudige kamer van de rechtbank Den Haag, met mr. J.M.C. Louwinger-Rijk als voorzitter, en mrs. Chr.A.J.F.M. Hensen en J.J. Peters als rechters, in aanwezigheid van griffier mr. B. Schaafsma.