ECLI:NL:RBDHA:2014:7973

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juni 2014
Publicatiedatum
30 juni 2014
Zaaknummer
13/30872, 13/30502, 13/30871, 13/30873 en 13/30874
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de overgangsregeling langdurig verblijvende kinderen en het gelijkheidsbeginsel in verblijfsvergunning aanvragen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 juni 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en vijf eisers van Afghaanse nationaliteit, die een verblijfsvergunning onder de overgangsregeling voor langdurig verblijvende kinderen hadden aangevraagd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet had aangetoond waarom de aanvragen van de eisers waren afgewezen, ondanks dat zij voldeden aan de voorwaarden van de regeling. De eisers stelden dat zij al lange tijd in Nederland verbleven en dat de jongste kinderen zelfs in Nederland waren geboren. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris in zijn besluit onvoldoende had gemotiveerd waarom hij in het geval van de eisers niet had afgeweken van de strikte voorwaarden van de regeling, terwijl hij in andere gevallen wel uitzonderingen had gemaakt. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, waarbij hij rekening moest houden met de motiveringsgebreken die in de uitspraak waren vastgesteld. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eisers en moest hij het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 13/30872; 13/30502; 13/30871; 13/30873 en 13/30874

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser 1],
geboren op 25 mei 2004, eiser 1,
[eiser 2],geboren op [geboortedatum 1], eiser 2,
[eiseres 1]geboren op [geboortedatum 2], eiseres 1,
[eiseres 2]geboren op [geboortedatum 2], eiseres 2, en
[eiseres 3]geboren op [geboortedatum 2], eiseres 3,
allen van Afghaanse nationaliteit,
V-nummers respectievelijk [nummer], [nummer], [nummer],[nummer] en [nummer]
eisers,
(gemachtigde: mr. J.J. Bronsveld),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. L. Pricker).

Procesverloop

Bij besluiten van 16 juli 2013 heeft verweerder de aanvragen van eisers om verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘niet tijdelijke humanitaire gronden op grond van de overgangsregeling langdurig verblijvende kinderen’ afgewezen.
Bij besluit van 27 november 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2014. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank stelt vast dat de aanvragen van eisers expliciet zien op de verlening van een vergunning op grond van de overgangsregeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen nu het desbetreffende vakje in de aanvraagformulieren is aangekruist.
2.
Volgens het op 1 februari 2013 in werking getreden Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2013/1, de regeling ‘Langdurig verblijvende kinderen’ hierna: regeling, verleent verweerder in het kader van de daarin opgenomen overgangsregeling een vergunning aan de vreemdeling die in het kader van de regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd:
a. die jonger is dan 21 jaar op de startdatum van de peilperiode (29 oktober 2012);
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, op de startdatum van de peilperiode tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos; én
d. die, voor zover van toepassing, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van de regeling.
De IND verleent ingevolge voornoemd beleid ook een vergunning aan gezinsleden die deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling aan wie een vergunning wordt verleend, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken.
3.
Blijkens de gronden van beroep en het verhandelde ter zitting ziet het geschil met name op de vraag of verweerder het hiervoor onder b. genoemde vereiste aan eisers heeft kunnen tegenwerpen, mede gezien het beroep van eisers op het gelijkheidsbeginsel. Bovendien is in geschil de vraag of verweerder al dan niet (overige) bijzondere omstandigheden diende te betrekken bij zijn beoordeling van de aanvragen.
4.
Voor zover thans van belang heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat eiser 1 (de hoofdpersoon) niet voldoet aan het vereiste dat door of namens hem op de startdatum van de peilperiode (29 oktober 2012) tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is ingediend bij de IND en dat hij na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven. Verweerder is van mening dat de regeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen zodanig begunstigend beleid is, dat hij bij de beoordeling van aanvragen op grond van deze regeling geen bijzondere omstandigheden hoeft te betrekken anders dan omstandigheden die samenhangen met (de voorwaarden van) de regeling. In het verweerschrift heeft verweerder het standpunt gehandhaafd dat in het kader van de huidige aanvraag geen beoordeling plaatsvindt van de vraag of op andere gronden aanleiding bestaat het bepaalde in artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), toe te passen. Ook heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, van 20 februari 2014, AWB 13/28448 en 13/28451.
5.
Eisers hebben aangevoerd dat vooral de kinderen inmiddels zo lang in Nederland verblijven, de jongste kinderen zijn hier zelfs geboren, dat zij hier geworteld zijn. Zij wijzen in dit kader op de bedoeling van de regeling, waarin de worteling van kinderen die al lang in Nederland verblijven toch ook een rol heeft gespeeld. Zij doen een beroep op de afwijkingsbevoegdheid van verweerder en noemen bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder in hun geval had moeten afwijken van de regeling. Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 11 juli 2013, AWB 13/13246, 13/13243 en 13/13241, stellen zij zich op het standpunt dat verweerder op grond van het bepaalde in artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 aanvullend dient te toetsen aan overige gronden voor ‘schrijnendheid’ indien niet (geheel) wordt voldaan aan de voorwaarden voor de regeling. Verder hebben zij stukken overgelegd van mevrouw Wildenborg van de Opvoedpoli, van kinderopvang Saartje, van mevrouw Oskam van de Anne Frank school, een schrijven van abattoir Breukelen (waar eiser 2 in dienst genomen zou worden zodra hij beschikt over een verblijfsvergunning op grond waarvan hij mag werken) en certificaten van deelname aan taallessen van eiser 2 en eiseres 1.
Voorts wijzen zij er op dat zij inmiddels op 11 september 2013 opnieuw aanvragen voor een verblijfsvergunning op grond van het ‘kinderpardon’ hebben gedaan, dit maal op grond van de Definitieve regeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen. Bij de beoordeling daarvan voldoen zij in elk geval wel aan de vereiste termijn van vijf jaren. Verweerder had dit volgens eisers bij de beoordeling van de onderhavige aanvragen kunnen betrekken.
6.
De rechtbank overweegt als volgt.
6.1 In de eerste plaats wijst de rechtbank er op dat de overgangsregeling begunstigend toelatingsbeleid bevat dat slechts op een beperkte categorie vreemdelingen van toepassing is verklaard. Voorop staat dat verweerder bij het vaststellen van dergelijk begunstigend beleid een grote mate van discretie toekomt ten aanzien van de bepaling welke (groepen van) personen daaronder vallen en welke toelatingseisen op hen van toepassing zijn. Dit maakt dat niet licht geoordeeld kan worden dat het onderscheid dat daarmee ontstaat tussen vreemdelingen die wel en vreemdelingen die niet onder de regeling vallen, onrechtmatig moet worden geacht.
6.2 Niet in geschil is dat eiser 1 op de datum van de aanvragen, 18 juni 2013, niet voldeed aan de eis dat door of namens hem, op de startdatum van de peilperiode tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is ingediend bij de IND en dat hij na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven.
6.3
Voor zover eisers een beroep doen op de worteling van de kinderen overweegt de rechtbank dat uit de toelichting op de regeling blijkt dat verweerder met de regeling het oog heeft gehad op kinderen die lange tijd in Nederland hebben verbleven als gevolg van procedures die in het verleden soms lang duurden, het niet meewerken aan het vertrek en het stapelen van procedures, of een combinatie van deze factoren. Uit de parlementaire behandeling van de regeling blijkt dat worteling in de Nederlandse maatschappij niet het criterium is op grond waarvan deze kinderen voor toelating in aanmerking komen.
De rechtbank concludeert hieruit dat worteling in de Nederlandse samenleving weliswaar een (mogelijk) gevolg is van het langdurig verblijf van de kinderen waarop de regeling ziet, maar niet een onderscheidend criterium op grond waarvan deze kinderen in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning.
6.4
Eisers hebben op 11 september 2013 aanvragen gedaan voor verblijf op grond van de eveneens in de regeling opgenomen ‘definitieve regeling’. Niet in geschil is dat zij in het kader van de beoordeling van die aanvragen wel voldoen aan de vereiste termijn van vijf jaren.
Dit had verweerder naar hun mening kunnen betrekken bij de beoordeling van de onderhavige aanvragen.
De rechtbank overweegt in dit verband dat verweerder bij zijn beoordeling of eisers al dan niet in aanmerking komen voor verblijf op grond van de ‘overgangsregeling’ geen rechtsplicht heeft om ambtshalve te toetsen of eisers voldeden aan de voorwaarden van de ‘definitieve regeling’. Verweerder behoefde dit dan ook niet te betrekken bij de beoordeling van de onderhavige aanvragen.
6.5
Eisers beroepen zich verder op het feit dat verweerder in de Tweede Kamer heeft verklaard dat hij aanvragen op grond van de overgangsregeling ‘ruimhartig zal toetsen’. Gelet op het feit dat eiser 1 op drieëntwintig dagen na voldoet aan de in het beleid gestelde termijn, getuigt het volgens eisers niet van een ruimhartige toetsing om in hun geval, zeker gezien de overige omstandigheden die door hen zijn aangevoerd, aan hen te blijven tegenwerpen dat eiser 1 niet voldoet aan de in het beleid gestelde vijfjarentermijn. Verweerder heeft ter zitting benadrukt dat de termijn van vijf jaren een hard criterium is evenals de in het beleid gestelde leeftijdsgrens.
De rechtbank wijst er nogmaals op dat het bij de overgangsregeling gaat om nationaal begunstigend beleid dat door de rechter enkel terughoudend kan worden getoetst. Gelet op de parlementaire behandeling van de overgangsregeling en op hetgeen verweerder daarbij heeft verklaard over het ruimhartig toetsen (zie het debat over de regeling op 12 maart 2013, TK 19637, nr. 1597), is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van verweerder dat hij ‘ruimhartig zal toetsen’ niet ziet op de in het beleid onder b. vastgelegde termijn van vijf jaren. Het debat over ruimhartige toetsing spitst(e) zich toe op de in het beleid onder c. gestelde vereiste.
6.6
Gezien het bepaalde in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de door eisers in dat kader aangevoerde bijzondere omstandigheden had verweerder volgens hen in hun geval moeten afwijken van het in de overgangsregeling vastgestelde beleid. Als bijzondere omstandigheden hebben zij aangevoerd dat in hun geval net niet wordt voldaan aan de in het beleid gestelde termijn van vijf jaren terwijl zij wel voldoen aan alle overige eisen van de overgangsregeling, dat de kinderen van het gezin in Nederland zijn geworteld, dat eiser 1 en eiseres 1 medische problemen hebben en dat de situatie in hun land van herkomst slecht is.
Het feit dat eiser 1 net niet voldoet aan de in de overgangsregeling onder b. gestelde eis is echter, evenals het overigens door eisers aangevoerde, naar het oordeel van de rechtbank geen uitzonderlijke omstandigheid die bij de totstandkoming van de regeling niet is voorzien. Verweerder had daarin derhalve geen aanleiding hoeven zien om met toepassing van artikel 4:84 Awb van de voorwaarde in het beleid af te wijken.
6.7
Eisers hebben bij brief van 4 maart 2014 een kopie overgelegd van een besluit van verweerder van 1 oktober 2013. Uit dit besluit blijkt dat een verblijfsvergunning op grond van de overgangsregeling is toegekend aan een vreemdeling die op de peildatum (29 oktober 2012) 9 dagen te oud was. In het inwilligende besluit is als motivering vermeld: “Gebleken is dat betrokkene voldoet aan de beperkingen verband houdend met het doel waarvoor hij wil verblijven.” Eisers beroepen zich op het gelijkheidsbeginsel en wijzen er daarbij op dat de in het beleid gestelde criteria kennelijk niet zo hard zijn als verweerder ter zitting heeft benadrukt. Uit het overgelegde besluit blijkt immers dat verweerder er in de praktijk wel van afwijkt.
Verweerder heeft ter zitting op dit punt verklaard dat hij in de betreffende zaak heeft gemeend een uitzondering te moeten maken, negen dagen of drieëntwintig dagen is volgens verweerder ook een verschil en er is tevens een verschil in de voorwaarde die wordt overschreden. De leeftijdsgrens van 21 jaar staat vast, de termijn van vijf jaar duurt voort en de personen die niet aan deze termijn voldoen, kunnen nog onder de definitieve regeling vallen. Verweerder stelt in dit specifieke geval de termijn ‘enkel iets te hebben opgerekt’.
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat alle voorwaarden in de regeling even belangrijk zijn en dat de termijn van vijf jaren, genoemd onder punt b. van de overgangsregeling, een ‘bikkelhard criterium’ is, evenals de leeftijdsgrens onder a.
De rechtbank stelt vast dat in het door eisers bij brief van 4 maart 2014 overgelegde besluit niet is gemotiveerd waarom in dat geval is afgeweken van de termijn genoemd onder a. van de overgangsregeling. Nu verweerder in het genoemde geval is afgeweken van een dergelijk ‘hard’ criterium in het beleid, diende verweerder in het geval van eisers te motiveren waarom in hun geval niet is afgeweken van een vergelijkbaar ‘hard’ criterium in het beleid. De door verweerder ter zitting gegeven uitleg hiervoor is naar het oordeel van de rechtbank geen rechtvaardiging voor een dergelijk verschil in behandeling van de beide gevallen. Het bestreden besluit dient dan ook te worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
6.8
Uit het voorgaande blijkt tevens dat verweerder het bezwaar van eisers niet kennelijk ongegrond heeft kunnen achten zodat verweerder ook het bepaalde in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb heeft geschonden door eisers niet te horen naar aanleiding van hun bezwaar.
7.
De beroepen zijn gegrond.
8.
In het hiervoor overwogene ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1, € 487,- per punt). Verweerder dient tevens het betaalde griffierecht van € 160,- aan eisers te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen van eisers gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt
met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 974,-, te voldoen aan de
rechtsbijstandsverlener;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- aan eisers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Banda, voorzitter, en mr. M.M. van Veelen en mr. J.F.M.J. Bouwman, leden, in aanwezigheid van mr. J.T.M. Nijboer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.