Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser 2],geboren op [geboortedatum 1], eiser 2,
[eiseres 1]geboren op [geboortedatum 2], eiseres 1,
[eiseres 2]geboren op [geboortedatum 2], eiseres 2, en
[eiseres 3]geboren op [geboortedatum 2], eiseres 3,
eisers,
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
Procesverloop
Overwegingen
a. die jonger is dan 21 jaar op de startdatum van de peilperiode (29 oktober 2012);
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, op de startdatum van de peilperiode tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos; én
d. die, voor zover van toepassing, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van de regeling.
De IND verleent ingevolge voornoemd beleid ook een vergunning aan gezinsleden die deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling aan wie een vergunning wordt verleend, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken.
Voorts wijzen zij er op dat zij inmiddels op 11 september 2013 opnieuw aanvragen voor een verblijfsvergunning op grond van het ‘kinderpardon’ hebben gedaan, dit maal op grond van de Definitieve regeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen. Bij de beoordeling daarvan voldoen zij in elk geval wel aan de vereiste termijn van vijf jaren. Verweerder had dit volgens eisers bij de beoordeling van de onderhavige aanvragen kunnen betrekken.
6.1 In de eerste plaats wijst de rechtbank er op dat de overgangsregeling begunstigend toelatingsbeleid bevat dat slechts op een beperkte categorie vreemdelingen van toepassing is verklaard. Voorop staat dat verweerder bij het vaststellen van dergelijk begunstigend beleid een grote mate van discretie toekomt ten aanzien van de bepaling welke (groepen van) personen daaronder vallen en welke toelatingseisen op hen van toepassing zijn. Dit maakt dat niet licht geoordeeld kan worden dat het onderscheid dat daarmee ontstaat tussen vreemdelingen die wel en vreemdelingen die niet onder de regeling vallen, onrechtmatig moet worden geacht.
De rechtbank concludeert hieruit dat worteling in de Nederlandse samenleving weliswaar een (mogelijk) gevolg is van het langdurig verblijf van de kinderen waarop de regeling ziet, maar niet een onderscheidend criterium op grond waarvan deze kinderen in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning.
De rechtbank overweegt in dit verband dat verweerder bij zijn beoordeling of eisers al dan niet in aanmerking komen voor verblijf op grond van de ‘overgangsregeling’ geen rechtsplicht heeft om ambtshalve te toetsen of eisers voldeden aan de voorwaarden van de ‘definitieve regeling’. Verweerder behoefde dit dan ook niet te betrekken bij de beoordeling van de onderhavige aanvragen.
Het feit dat eiser 1 net niet voldoet aan de in de overgangsregeling onder b. gestelde eis is echter, evenals het overigens door eisers aangevoerde, naar het oordeel van de rechtbank geen uitzonderlijke omstandigheid die bij de totstandkoming van de regeling niet is voorzien. Verweerder had daarin derhalve geen aanleiding hoeven zien om met toepassing van artikel 4:84 Awb van de voorwaarde in het beleid af te wijken.
Verweerder heeft ter zitting op dit punt verklaard dat hij in de betreffende zaak heeft gemeend een uitzondering te moeten maken, negen dagen of drieëntwintig dagen is volgens verweerder ook een verschil en er is tevens een verschil in de voorwaarde die wordt overschreden. De leeftijdsgrens van 21 jaar staat vast, de termijn van vijf jaar duurt voort en de personen die niet aan deze termijn voldoen, kunnen nog onder de definitieve regeling vallen. Verweerder stelt in dit specifieke geval de termijn ‘enkel iets te hebben opgerekt’.
De rechtbank stelt vast dat in het door eisers bij brief van 4 maart 2014 overgelegde besluit niet is gemotiveerd waarom in dat geval is afgeweken van de termijn genoemd onder a. van de overgangsregeling. Nu verweerder in het genoemde geval is afgeweken van een dergelijk ‘hard’ criterium in het beleid, diende verweerder in het geval van eisers te motiveren waarom in hun geval niet is afgeweken van een vergelijkbaar ‘hard’ criterium in het beleid. De door verweerder ter zitting gegeven uitleg hiervoor is naar het oordeel van de rechtbank geen rechtvaardiging voor een dergelijk verschil in behandeling van de beide gevallen. Het bestreden besluit dient dan ook te worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
Beslissing
- vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt
met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 974,-, te voldoen aan de
rechtsbijstandsverlener;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- aan eisers te vergoeden.