ECLI:NL:RBDHA:2014:7945

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 mei 2014
Publicatiedatum
27 juni 2014
Zaaknummer
C-09-465350 - KG ZA 14-535
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in verband met een gratieverzoek

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 9 mei 2014 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en de Staat der Nederlanden. [eiser] vorderde een verbod op de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf, in afwachting van de uitkomst van zijn gratieverzoek. De rechtbank heeft het gevorderde verbod afgewezen, omdat er geen sprake was van opschortende of schorsende werking van het gratieverzoek. De rechtbank overwoog dat de eerdere veroordelingen van [eiser] onherroepelijk zijn en dat de wet geen grondslag biedt voor een uitzondering op de tenuitvoerlegging van de straf. De voorzieningenrechter benadrukte dat de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een ruime beleidsvrijheid heeft bij het toekennen van opschortende werking aan gratieverzoeken en dat in dit geval niet is gebleken dat de persoonlijke omstandigheden van [eiser] voldoende aanleiding geven om de tenuitvoerlegging op te schorten. De rechtbank concludeerde dat de vorderingen van [eiser] niet konden worden toegewezen en dat hij als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten werd veroordeeld.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/465350 / KG ZA 14-535
Vonnis in kort geding van 9 mei 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. M.W.F. van Wijk te Helmond,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.M.C. van Graafeiland te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.Het procesverloop

[eiser] heeft de Staat op 8 mei 2014 doen dagvaarden om op 9 mei 2014 te verschijnen ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. De zaak is op die datum behandeld en er is op dezelfde dag door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 9 mei 2014 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Het gerechtshof Den Haag, hierna ‘het Hof’, heeft [eiser] bij arrest van 7 april 2011 in verband met overtreding van de Opiumwet veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, met aftrek van voorarrest. Het arrest van het Hof is op 2 april 2013 onherroepelijk geworden. In eerste aanleg was [eiser] door de rechtbank Den Haag bij vonnis van 1 februari 2010 veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 150 uur en tot een gevangenisstraf voor de duur van 75 dagen, gelijk aan de duur van het voorarrest.
2.2.
Op 1 juni 2013 heeft [eiser] een gratieverzoek ingediend. Kort gezegd heeft hij aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat hij zijn leven weer op orde heeft, dat hij niet meer met politie en justitie in aanraking is geweest, dat hij behandeld wordt in verband met zijn verslaving en dat hij vreest door tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf alles wat hij heeft opgebouwd weer te verliezen.
2.3.
Naar aanleiding van een door [eiser] bij ongedateerde brief ingediend verzoek om ‘schorsende werking’ heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie [eiser] bij brief van 13 augustus 2013 meegedeeld dat het verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van [eiser] wordt afgewezen en dat bij de beoordeling van het door [eiser] ingediende gratieverzoek alle door [eiser] naar voren gebrachte omstandigheden zullen worden meegewogen.
2.4.
Na adviezen van de advocaat-generaal d.d. 20 september 2013, strekkende tot afwijzing van het gratieverzoek (met name omdat [eiser] opnieuw is veroordeeld wegens het begaan van een misdrijf (belediging van een ambtenaar in functie)), en van het Hof d.d. 4 oktober 2013, strekkende tot toewijzing van het gratieverzoek, onder de voorwaarde dat [eiser] een werkstraf voor de duur van 240 uur zal verrichten (daarbij overwegende dat indien het Hof rekening had kunnen houden met de omstandigheden die [eiser] in het gratieverzoek naar voren heeft gebracht, het Hof zou hebben overwogen dat die omstandigheden steun geven aan de veronderstelling dat [eiser] zijn leven ten goede wil keren en dat in dat geval een vrijheidsstraf zou zijn opgelegd gelijk aan het voorarrest, alsmede een werkstraf), is het gratieverzoek van [eiser], met Koninklijke machtiging op 4 december 2013 afgewezen.
2.5.
Omstreeks 18 december 2013 heeft [eiser] op dezelfde gronden opnieuw een gratieverzoek ingediend. Na om advies te zijn gevraagd hebben zowel de advocaat-generaal als het Hof, bij gebreke van nieuwe omstandigheden aan de zijde van [eiser], hun hiervoor onder 2.4. ingenomen standpunten herhaald. Op 10 maart 2014 is het gratieverzoek, met Koninklijke machtiging, wederom afgewezen.
2.6.
Bij brief van 14 februari 2014 is [eiser] opgeroepen om zich op 12 mei 2014 te melden bij de Penitentiaire Inrichting te Heerhugowaard voor het ondergaan van de aan hem opgelegde gevangenisstraf. Bij brief van 21 februari 2014 heeft [eiser] bezwaar gemaakt tegen de tenuitvoerlegging. Dit bezwaar is bij brief van 4 maart 2014 door de selectiefunctionaris ongegrond verklaard.
2.7.
Op 8 mei 2014 heeft [eiser] opnieuw een verzoek om gratie ingediend.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven –
primairde Staat te verbieden om de gevangenisstraf van [eiser] ten uitvoer te leggen, dan wel de Staat te gebieden om de aangevangen tenuitvoerlegging op te schorten in afwachting van de beslissing op het gratieverzoek en
subsidiair– voor zover de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf reeds is aangevangen – [eiser] onmiddellijk in vrijheid te stellen.
3.2.
Daartoe stelt [eiser] het volgende. Bij de eerdere afwijzingen van de gratieverzoeken is ten onrechte afgeweken van de adviezen van het Hof, dat immers heeft meegedeeld dat een andere straf zou zijn opgelegd indien het Hof van de omstandigheden van [eiser] op de hoogte was geweest en dat heeft geadviseerd de gratieverzoeken toe te wijzen. [eiser] is voorts van mening dat thans sprake is van nieuwe omstandigheden. Inmiddels heeft [eiser] een behandelovereenkomst op grond waarvan hij vanaf 14 november 2014 zal worden behandeld voor zijn verslaving, is zijn echtgenote in verwachting van hun tweede kindje en wil [eiser] aanwezig zijn bij de bevalling en voor zijn kind en echtgenote zorgen. Ten slotte heeft [eiser] zich ingeschreven voor het volgen van een opleiding om zich persoonlijk te ontwikkelen en een baan te vinden. De persoonlijke situatie van [eiser] is thans zodanig dat tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde gevangenisstraf verstrekkende gevolgen zou hebben. Gelet op de adviezen van het Hof, de in eerste aanleg opgelegde werkstraf en de recente ontwikkelingen in de persoonlijke omstandigheden van [eiser], verwacht [eiser] dat positief zal worden beslist op zijn gratieverzoek. Daarom dient de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf, in afwachting van de beslissing op het verzoek om gratie, te worden opgeschort.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter, in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding, gegeven.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het arrest van het Hof op 2 april 2013 onherroepelijk is geworden. Vooropgesteld wordt dat een veroordelende beslissing van de strafrechter, waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag maar ook moet worden ten uitvoer gelegd. Volgens vaste jurisprudentie is evenwel een uitzondering mogelijk indien de wet daarvoor een grondslag biedt of in het geval dat een uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), waarmee de strafrechter bij zijn beslissing geen rekening heeft kunnen houden, tot de slotsom noopt dat die beslissing tot stand is gekomen op zodanige wijze dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM. Van een uitspraak van het EHRM in de hiervoor bedoelde zin is in het onderhavige geval geen sprake.
4.3.
Thans dient beoordeeld te worden of de wet een grondslag biedt voor een uitzondering op het uitgangspunt dat veroordelende beslissingen ten uitvoer moeten worden gelegd. Dit zou het geval kunnen zijn indien een door de veroordeelde ingediend gratieverzoek is gehonoreerd of (tijdelijk) in gevallen waarin een gratieverzoek op grond van het bepaalde in artikel 558a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van rechtswege opschortende werking heeft, dan wel wanneer de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna ‘de Staatssecretaris’) gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om op grond van artikel 559a lid 2 Sv opschortende op schorsende werking aan een gratieverzoek toe te kennen.
4.4.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat van opschortende werking van het derde gratieverzoek van rechtswege als bedoeld in artikel 558a Sv in het onderhavige geval geen sprake is en voorts dat ten aanzien van [eiser] geen gebruik is gemaakt van de bevoegdheid om schorsende of opschortende werking aan het gratieverzoek toe te kennen. Bij het uitoefenen van zijn bevoegdheid komt de Staatssecretaris een ruime mate van beleidsvrijheid toe, zodat de beslissing om al dan niet opschortende werking aan een gratieverzoek toe te kennen in het kader van een kort geding slechts marginaal kan worden getoetst.
4.5.
Volgens vast beleid, dat is neergelegd in de ‘Circulaire Uitvoeringsbeleid betreffende drie specifieke onderdelen van het gratie-instrument’ (Staatscourant 2011, 1213), hierna ‘de beleidsregels’, maakt de Staatssecretaris van de opschortingsbevoegdheid slechts bij hoge uitzondering gebruik, waarbij als criterium geldt
‘dat gratieverzoeken voor opschortende dan wel schorsende werking van de tenuitvoerlegging van de straf of maatregel waarop het verzoek betrekking heeft in aanmerking komen indien op grond van door de verzoeker aangevoerde informatie aannemelijk is geworden dat het hoogstwaarschijnlijk is dat zijn gratieverzoek zal worden ingewilligd’. Daarbij moet volgens de beleidsregels met name worden gedacht aan de gevallen waarin degene die gratie verzoekt of zijn naaste familie of partner een levensbedreigende ziekte of aandoening heeft, aan de situatie dat sprake is van een bij wet niet toegelaten straf of combinatie van straffen en aan het geval dat het openbaar ministerie het gratieverzoek expliciet ondersteunt. Dat een van deze (of vergelijkbare) gevallen zich ten aanzien van [eiser] voordoet, is voorshands niet gebleken. Hoewel begrijpelijk is dat [eiser] zijn verslavingsproblematiek wenst aan te pakken, dat hij bij de bevalling van zijn echtgenote aanwezig wil zijn en dat hij een opleiding wil volgen, zijn deze persoonlijke omstandigheden, zo deze niet al bij de beoordeling van de twee eerdere gratieverzoeken zijn meegewogen, naar het oordeel van de voorzieningenrechter inherent aan het ondergaan van gevangenisstraf en rechtvaardigen deze het verlenen van gratie niet. Dat het hoogstwaarschijnlijk is dat het gratieverzoek van [eiser] zal worden ingewilligd is dan ook voorshands niet aannemelijk geworden, zodat voor het toekennen van opschortende werking aan het door [eiser] ingediende gratieverzoek geen plaats is. De adviezen van het Hof en de in eerste aanleg aan [eiser] opgelegde werkstraf leiden – anders dan [eiser] kennelijk meent – niet tot een ander oordeel.
4.6.
Nu ook overigens niet is gebleken dat de Staat onrechtmatig jegens [eiser] handelt door over te gaan tot tenuitvoerlegging van de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf, worden de vorderingen afgewezen.
4.7.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusver aan de zijde van de Staat begroot op € 1.424,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 608,-- aan griffierecht;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2014.
mvt