ECLI:NL:RBDHA:2014:7818

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 maart 2014
Publicatiedatum
27 juni 2014
Zaaknummer
AWB 13/30957 & 13/30958
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over afwijzing aanvraag document op basis van Vreemdelingenwet met vermoeden van schijnrelatie

Op 4 maart 2014 heeft de Rechtbank Den Haag een tussenuitspraak gedaan in de zaak van een Albanese eiser die een aanvraag had ingediend voor een document op basis van artikel 9 van de Vreemdelingenwet. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die een vermoeden van schijnrelatie aanvoerde. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was, omdat de staatssecretaris niet had aangetoond op welke ervaringsgegevens het vermoeden van misbruik was gebaseerd. De rechtbank stelde vast dat de vijf door de staatssecretaris genoemde indicatoren niet voldoende waren onderbouwd en dat er geen inzicht was gegeven in de mate waarin deze indicatoren voorkwamen in gevallen van vastgesteld misbruik.

De rechtbank gaf de staatssecretaris de gelegenheid om het gebrek in de motivering van het besluit te herstellen, conform artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht. De staatssecretaris moest binnen twee weken na verzending van de tussenuitspraak laten weten of hij gebruik wilde maken van deze gelegenheid. Indien hij besloot het gebrek te herstellen, diende dit binnen zes weken te gebeuren. De eiser kreeg de mogelijkheid om binnen vier weken na de mededeling van de staatssecretaris zijn zienswijze over het herstel naar voren te brengen.

De rechtbank benadrukte dat systematische controles van bepaalde categorieën migranten verboden zijn en dat de staatssecretaris geen van de in de richtsnoeren van de Europese Commissie vermelde indicatieve criteria had gehanteerd om het nader onderzoek te rechtvaardigen. De rechtbank hield iedere verdere beslissing aan totdat het motiveringsgebrek was hersteld of de staatssecretaris had besloten geen gebruik te maken van de gelegenheid tot herstel.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 13/30957 (beroep)
AWB 13/30958 (voorlopige voorziening)
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 4 maart 2014 in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum], van Albanese nationaliteit,
eiser, verzoeker,
hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. B.D. Lit, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. M.F.M. Saive, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid van de Vreemdelingenwet (Vw), waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 18 november 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft op 6 februari 2014 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen1.De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser heeft de Albanese nationaliteit en heeft verweerder verzocht om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, Vw in verband met verblijf als familielid van een burger van de Unie. Referente, mevrouw [referente], heeft de Roemeense nationaliteit en woont en werkt in Nederland. Eiser en referente hebben op [datum] een relatieverklaring ondertekend, waarin zij verklaren dat zij levenspartners zijn en een gemeenschappelijke huishouding voeren en feitelijk samenwonen op het adres [adres].

2.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat sprake is van een schijnrelatie die is aangegaan met als enig doel het in richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (richtlijn 2004/38/EG) neergelegde recht van vrij verkeer en verblijf te kunnen genieten. Verweerder heeft deze conclusie gebaseerd op het standpunt dat eiser en referente tijdens de hoorzitting op 31 mei 2013 uiteenlopende, vage, tegenstrijdige en ronduit onware verklaringen hebben afgelegd over hun relatie, zoals het verloop van de eerste ontmoeting, de eerste afspraak, het verloop van hun relatie en ten aanzien van het dagelijks leven.
3.
Eiser voert aan dat verweerder niet gemotiveerd heeft waarom de door hem genoemde individuele indicatoren in dit geval van toepassing zijn. Voorts heeft eiser in zijn aanvullende gronden van bezwaar verzocht om inzage in de cijfers waaraan verweerder in het primaire besluit refereert. Er wordt immers gesteld dat gebleken zou zijn dat in een groot aantal van de aanvragen waarbij het gaat om een derdelander en een Oost-Europeaan, er sprake was van een schijnhuwelijk of - relatie. In het bestreden besluit wordt voorts opgemerkt dat bij de combinatie Albanees-Roemeens schijnhuwelijken of - relaties vaak voorkomen. Ook deze stelling is niet onderbouwd middels een verwijzing naar de desbetreffende aantallen. Verzoeker ziet niet in op welke gronden de combinatie Albanees-Roemeens niet voor de hand zou liggen. In paragraaf 4.2 van de richtsnoeren van de Europese Commissie voor een betere omzetting en toepassing van Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (COM (2009) 313, hierna: de richtsnoeren), waarnaar in het primaire besluit is verwezen, is de nationaliteit niet genoemd als een van de gronden die aanleiding kunnen geven voor nader onderzoek.
3.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Europese Commissie in de richtsnoeren heeft vastgesteld dat lidstaten in individuele gevallen een onderzoek kunnen instellen, wanneer er een gegrond vermoeden van misbruik of fraude bestaat. Lidstaten mogen zich hierbij baseren op eerdere analyses en ervaringen die aantonen dat er een verband bestaat tussen gevallen waar misbruik is bewezen en bepaalde kenmerken van deze gevallen. Gebleken is dat het aantal aanvragen om toetsing aan het unierecht, waarbij sprake is van een huwelijks- of partnerrelatie tussen onderdanen van landen buiten de Europese Unie met burgers van de Unie, in het bijzonder met burgers van de Unie met een Oost-Europese nationaliteit, aanzienlijk is toegenomen. Hierbij is geconstateerd dat bij een groot aantal van deze aanvragen sprake was van een schijnhuwelijk of -relatie.
Volgens verweerder is in dit geval sprake van de volgende individuele indicatoren:
* er is sprake van een relatie tussen een derdelander en een burger van de Unie met een Oost-Europese nationaliteit;
* de combinatie van nationaliteiten van eiser en referente is niet voor de hand liggend, gezien de culturele en/of religieuze achtergrond;
* leeftijdsverschil van 8 jaar;
* eiser heeft eenmaal zonder resultaat een verblijfsprocedure in Nederland doorlopen;
* arbeidsverleden van referente.
Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat er verschillende pilots zijn geweest. Aanvankelijk betrof het een onderzoek van twintig zaken naar aanleiding van de toename van consulaire huwelijken van Egyptenaren met voornamelijk Hongaarse vrouwen en daarop volgende aanvragen om toetsing aan het unierecht, maar er is ook een pilot gestart betreffende huwelijken of relaties van derdelanders en burgers van de Unie met een Oost-Europese nationaliteit. Net als bij de consulaire huwelijken is hier ook sprake van huwelijken die gezien de culturele en religieuze achtergrond van beide partners niet voor de hand liggen. Er zijn twintig willekeurige zaken onderzocht op misbruik of fraude en daarbij is in zestien gevallen gebleken dat het om een schijnhuwelijk of -relatie ging. De in de onderhavige zaak van toepassing geachte individuele indicatoren komen uit deze laatste pilot voort, aldus verweerder. Uit de onderzochte twintig zaken kwam een duidelijke lijn omtrent het misbruik of de fraude naar voren.
3.2
De rechtbank overweegt het volgende.
In paragraaf 4.2 (“Schijnhuwelijken”) van de richtsnoeren staat vermeld dat de richtlijn niet belet dat de lidstaten individuele gevallen onderzoeken wanneer er een gegrond vermoeden van misbruik bestaat. Krachtens het unierecht zijn systematische controles echter verboden. In noot 62 van de richtsnoeren staat daarover vermeld dat het verbod niet alleen controles van alle migranten betreft, maar ook controles van bepaalde categorieën migranten (bv. die van een bepaalde etnische afstamming). In de richtsnoeren is een aantal indicatieve criteria aangegeven waarmee de nationale autoriteiten met name rekening kunnen houden:
* de echtgenoten hebben elkaar vóór hun huwelijk nooit ontmoet;
* de echtgenoten geven elkaars personalia, de omstandigheden waarin zij elkaar hebben leren kennen of andere belangrijke persoonlijke gegevens die henzelf betreffen, verkeerd weer;
* de echtgenoten spreken geen taal die beiden verstaan;
* er is bewijs dat er met het oog op de sluiting van het huwelijk geld is betaald of giften zijn gedaan (met uitzondering van geldbedragen of giften die bij wijze van bruidschat zijn betaald/gedaan in culturen waar dat de normale gang van zaken is);
* uit de levensloop van een van de echtgenoten of van beide echtgenoten komen bewijzen naar voren betreffende eerdere schijnhuwelijken of andere misbruiken en fraude ter verkrijging van een verblijfsrecht;
* het gezinsleven wordt pas ontwikkeld nadat het verwijderingsbesluit is genomen;
* er volgt een echtscheiding kort nadat de betrokken onderdaan van een derde land een verblijfsrecht heeft verkregen.
Deze criteria kunnen eventueel leiden tot het instellen van een onderzoek, zonder dat er automatisch conclusies moeten worden getrokken uit de resultaten of uit verder onderzoek.
3.3
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het onderhavige geval geen van de in de richtsnoeren vermelde indicatieve criteria heeft gehanteerd als rechtvaardiging voor het verrichten van nader onderzoek naar de vraag of sprake is van misbruik van richtlijn 2004/38/EG. Verweerder heeft het verrichten van nader onderzoek uitsluitend gebaseerd op de indicatoren zoals hiervoor genoemd onder 3.1. De rechtbank is met eiser van oordeel dat uit het bestreden besluit niet blijkt om welke reden de vijf door verweerder genoemde factoren - ieder voor zich of in samenhang bezien - tot een vermoeden van misbruik leiden en op welke ervaringsgegevens dat vermoeden is gebaseerd. Verweerder heeft weliswaar ter zitting gesteld dat de door hem gehanteerde indicatoren zijn gebaseerd op een onderzoek van twintig zaken betreffende (gestelde) relaties tussen derdelanders en een burger van de Unie met een Oost-Europese nationaliteit, waarbij in zestien gevallen is vastgesteld dat sprake was van een schijnhuwelijk of -relatie, maar voor een beoordeling van de realiteitswaarde van de indicatoren is inzicht vereist in de mate waarin de betreffende factoren voorkomen in gevallen waarin misbruik is vastgesteld. Dat inzicht heeft verweerder niet verschaft, niet in het bestreden besluit, noch ter zitting. Zo is de vraag welke nationaliteiten uit Oost-Europa bij de twintig, respectievelijk zestien zaken betrokken waren, niet beantwoord. Evenmin is beantwoord de vraag waarom de combinatie van nationaliteiten (Albanees en Roemeens) in dit geval niet voor de hand liggend is gezien de culturele en/of religieuze achtergrond. De toelichting ter zitting dat Albanië lang een gesloten gemeenschap is geweest, zich lang op China heeft gericht en uit overwegend islamieten (Soennieten) bestaat, terwijl Roemenië katholiek is en zich lang op de voormalige Sovjet-Unie heeft gericht, overtuigt niet aangezien er tussen beide landen - zoals eiser ter zitting terecht heeft gesteld - ook gemeenschappelijkheden zijn aan te wijzen, zoals onder andere het feit dat Albanië tot 1968 lid van het Warschaupact is geweest, dat veertig procent van de Albanese bevolking christelijk is en dat beide landen overheerst zijn geweest door de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie. Zonder nadere motivering is de rechtbank voorts niet duidelijk waarom een leeftijdsverschil van acht jaren en het feit dat eiser eenmaal eerder een verblijfsprocedure in Nederland heeft doorlopen zonder resultaat, een vermoeden van misbruik opleveren. Evenmin is zonder nadere motivering duidelijk waarom het arbeidsverleden van referente tot een dergelijk vermoeden leidt.
3.4
Verweerder heeft daarnaast geen inzicht verschaft in de stelling in het bestreden besluit dat uit ervaringen van de IND gebleken is dat ook bij Albanees-Roemeense combinaties, die tot op heden zijn onderzocht, vaak sprake was van een schijnhuwelijk of -relatie. Hier ontbreekt evenzeer een cijfermatige onderbouwing, die inzicht verschaft in de vraag waarom deze factor een vermoeden van misbruik rechtvaardigt, dat op zijn beurt aanleiding kan geven tot het verrichten van nader onderzoek door verweerder in een concreet geval. De rechtbank is met eiser van oordeel dat deze door verweerder genoemde factor lijkt neer te komen op een systematische controle van bepaalde categorieën migranten, hetgeen nu juist niet is toegestaan. Onduidelijk is voorts onder welke van de vijf door verweerder gehanteerde indicatoren deze factor kan worden ondergebracht.
4.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het bestreden besluit op het punt van de rechtvaardiging door verweerder van het nader onderzoek naar de vraag of bij eiser en referente sprake is van misbruik van richtlijn 2004/38/EG, op een ondeugdelijke motivering berust. Nu aan dat besluit een gebrek kleeft, zal de rechtbank verweerder op grond van artikel 8:51a Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gelegenheid stellen dit gebrek te herstellen, met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 3.3 en 3.4 is overwogen.
5.
Verweerder dient, gelet op het bepaalde in artikel 8:51b, eerste lid, Awb, zo spoedig mogelijk - te weten binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak - kenbaar te maken of van de gelegenheid tot herstel gebruik zal worden gemaakt. Indien verweerder ertoe besluit het geconstateerde gebrek te herstellen, dan bepaalt de rechtbank met toepassing van artikel 8:51a, tweede lid, Awb dat verweerder binnen zes weken na het verzenden van deze tussenuitspraak tot herstel van het gebrek zal moeten zijn overgegaan.
6.
Op grond van artikel 8:51b, derde lid, Awb kan eiser binnen vier weken nadat verweerder heeft bericht op welke wijze het gebrek is hersteld, schriftelijk zijn zienswijze naar voren brengen over de wijze waarop het gebrek is hersteld.
7.
Verlenging van de hiervoor genoemde termijnen is slechts mogelijk in bijzondere gevallen. Een gemotiveerd verzoek om verlenging van een termijn moet worden ingediend binnen de in deze tussenuitspraak bepaalde termijn.
8.
Indien verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid tot herstel, dan wel na het ongebruikt verstrijken van de termijn van zes weken voor het herstellen van het gebrek, zal de rechtbank binnen zes weken na het verstrijken van de gestelde termijn of het ontvangen van het bericht van verweerder einduitspraak doen.
9.
Indien verweerder is overgegaan tot herstel van het gebrek, zal de rechtbank einduitspraak doen binnen zes weken na het verstrijken van de termijn van vier weken voor de zienswijze van eiser.
10.
Tenzij er aanleiding bestaat anders te beslissen, zal met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, Awb een nader onderzoek ter zitting achterwege blijven.

Beslissing

De rechtbank:
  • heropent het onderzoek;
  • stelt verweerder in de gelegenheid om binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid om het motiveringsgebrek te herstellen;
  • stelt verweerder (desgewenst) in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze tussenuitspraak heeft overwogen;
  • stelt eiser in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van de mededeling van verweerder op welke wijze het gebrek is hersteld, schriftelijk zijn zienswijze daarover naar voren te brengen;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.O.P. Roché, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R.A.B. Steijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2014.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel