In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juni 2014 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De eiser, die een bijstandsuitkering ontvangt, had op 27 december 2012 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor advocaatkosten. Na een reeks van besluiten en ingebrekestellingen, heeft de eiser op 11 september 2013 beroep ingesteld tegen het niet-tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ingebrekestelling van de eiser op 27 februari 2013 rechtsgeldig was en dat de beslistermijn op 12 maart 2013 eindigde. De rechtbank oordeelde dat de verweerder de beslistermijn had overschreden en dat de eiser recht had op een hogere dwangsom dan oorspronkelijk was toegekend. De rechtbank heeft de dwangsom vastgesteld op € 260,-- in plaats van de eerder toegekende € 120,--. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de dwangsom van € 960,-- die was toegekend voor het niet-tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 2 mei 2013 ook te laag was en heeft deze verhoogd naar € 1.260,--. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de proceskostenvergoeding die aan de eiser was toegekend, niet correct was vastgesteld en heeft verweerder opgedragen om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen over de hoogte van deze vergoeding. De rechtbank heeft de verweerder ook veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 974,--.