ECLI:NL:RBDHA:2014:7813

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juni 2014
Publicatiedatum
26 juni 2014
Zaaknummer
SGR 13/7463
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van dwangsommen en proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juni 2014 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De eiser, die een bijstandsuitkering ontvangt, had op 27 december 2012 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor advocaatkosten. Na een reeks van besluiten en ingebrekestellingen, heeft de eiser op 11 september 2013 beroep ingesteld tegen het niet-tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ingebrekestelling van de eiser op 27 februari 2013 rechtsgeldig was en dat de beslistermijn op 12 maart 2013 eindigde. De rechtbank oordeelde dat de verweerder de beslistermijn had overschreden en dat de eiser recht had op een hogere dwangsom dan oorspronkelijk was toegekend. De rechtbank heeft de dwangsom vastgesteld op € 260,-- in plaats van de eerder toegekende € 120,--. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de dwangsom van € 960,-- die was toegekend voor het niet-tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 2 mei 2013 ook te laag was en heeft deze verhoogd naar € 1.260,--. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de proceskostenvergoeding die aan de eiser was toegekend, niet correct was vastgesteld en heeft verweerder opgedragen om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen over de hoogte van deze vergoeding. De rechtbank heeft de verweerder ook veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 974,--.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 13/7463

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juni 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: drs. F. el Idrissi),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

Procesverloop

Eiser heeft op 11 september 2013 beroep ingesteld tegen het niet-tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 4 november 2013 heeft verweerder op het bezwaarschrift beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2014.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiser ontvangt een bijstandsuitkering naar de norm van gehuwden.
1.2.
Eiser heeft op 27 december 2012 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend ten behoeve van zijn eigen bijdrage in advocaatkosten.
1.3.
Bij brief van 26 februari 2013 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld, omdat nog niet is beslist op de aanvraag van 27 december 2012. Verweerder heeft de ontvangst van de ingebrekestelling bevestigd en daarbij meegedeeld dat uiterlijk 20 maart 2013 een besluit zal worden genomen.
1.4.
Bij besluit gedateerd 19 maart 2013, aan de gemachtigde van eiser verzonden op 25 maart 2013 is aan eiser bijzondere bijstand toegekend.
1.5.
Bij besluit van 21 maart 2013 heeft verweerder besloten geen dwangsom te zijn verschuldigd aan eiser.
1.6.
Bij brief van 2 mei 2013 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar ingesteld.
1.7.
Bij brief van 2 augustus 2013 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld omdat niet is beslist op het bezwaarschrift van 2 mei 2013 en de beslistermijn is verstreken.
1.8.
Op 11 september 2013 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 2 mei 2013.
1.9.
Bij besluit van 15 oktober 2013 heeft verweerder het besluit van 21 maart 2013 gewijzigd en eiser een dwangsom ter hoogte van € 120,-- toegekend.
1.10.
Bij besluit van 4 november 2013 heeft verweerder het besluit van 21 maart 2013 herroepen, aan eiser een proceskostenvergoeding toegekend van € 236,-- en aan eiser een dwangsom toegekend met ingang van 3 oktober 2013 tot een bedrag van € 960,--.
2.
Verweerder stond aanvankelijk op het standpunt tijdig te hebben beslist op eisers aanvraag van 27 december 2012 en daarom geen dwangsom verschuldigd te zijn. bij het besluit van 15 oktober 2013 heeft verweerder dit standpunt gewijzigd en eiser alsnog een dwangsom toegekend. Bij het besluit van 4 november 2013 heeft verweerder aan eiser een dwangsom toegekend vanwege het overschrijden van de beslistermijn op het bezwaarschrift van 2 mei 2013.
3.
Eiser staat op het standpunt dat beide dwangsommen te laag zijn omdat verweerder de termijnoverschrijdingen onjuist, want te kort, heeft berekend. Met betrekking tot de beslissing op de aanvraag van 27 december 2012 stelt eiser dat zijn ingebrekestelling dateert van 27 februari 2013 zodat verweerder uiterlijk 12 maart 2013 had moeten beslissen op eisers aanvraag. Die beslissing is niet genomen op 19 maart 2013, zoals verweerder meent, maar op 25 maart 2013, aangezien het besluit toen pas bekend is gemaakt als bedoeld in artikel 3:41 Awb, door toezending aan zijn advocaat. Met betrekking tot de beslissing op bezwaar stelt eiser dat uitgegaan moet worden van zijn ingebrekestelling van 2 augustus 2013, zodat de beslistermijn verstreek op 19 augustus 2013. Eiser is tevens opgekomen tegen de hoogte van de hem toegekende proceskostenvergoeding in bezwaar.
4.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4.1.
Procedureel overweegt de rechtbank als volgt.
4.1.1.
Het besluit van 15 oktober 2013 moet worden geduid als een wijzigingsbesluit in de zin van artikel 6:19 Awb ten opzichte van het besluit van 21 maart 2013. Het tegen dat laatste besluit gerichte bezwaarschrift van 2 mei 2013 was van rechtswege tevens gericht tegen dit wijzigingsbesluit.
4.1.2.
Het besluit van 4 november 2013 is gelet op de inhoud de beslissing op het bezwaarschrift van 2 mei 2013. Op grond van artikel 6:20 Awb is het op 11 september 2013 ingestelde beroep van rechtswege gericht tegen dit besluit.
4.1.3.
Gelet op overweging 4.1.1. was object van heroverweging als bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, Awb bij het nemen van de in overweging 4.1.2. bedoelde beslissing op bezwaar het besluit van 21 maart 2013 zoals gewijzigd bij besluit van 15 oktober 2013. Verweerder lijkt te hebben bedoeld, gezien de inhoudelijke motivering (met name bladzijde 3, bovenaan, van het advies dat als motivering dient) het besluit van 21 maart 2013 te herroepen en het wijzigingsbesluit van 15 oktober 2013 daarvoor in de plaats te stellen in de zin van artikel 7:11, tweede lid, Awb. De rechtbank zal daar bij de beoordeling van het beroep van uitgaan.
4.2.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de dwangsom met betrekking tot het niet-tijdig beslissen op de aanvraag van 27 december 2012 als volgt.
4.2.1.
Anders dan eiser heeft aangevoerd moet de ingebrekestelling op 27 februari 2013 worden gedateerd, aangezien deze op die datum bij verweerder is ingekomen en dus ook pas vanaf die datum effect kon sorteren. De termijn van 14 dagen voor het nemen van de beslissing is dus gaat lopen vanaf 27 februari 2013 en geëindigd op 12 maart 2013.
4.2.2.
Partijen houdt vervolgens verdeeld of de beslissing geacht moet worden te zijn genomen op 19 maart 2013, in welk geval verweerder een dwangsom van € 120,-- heeft verbeurd, of pas op 25 maart 2013, in welk geval de dwangsom € 260,-- bedraagt. De gemachtigde van eiser heeft bij de ingebrekestelling van 27 februari 2013 een machtiging van eiser aan hem bijgevoegd. Blijkens deze machtiging is de gemachtigde van eiser tevens bevoegd met betrekking tot de Wet dwangsom namens eiser op te treden. Verweerder diende derhalve het besluit van 19 maart 2013 rechtstreeks aan de gemachtigde van eiser toe te zenden om dit besluit rechtsgeldig bekend te maken en daarmee in werking te laten treden. De toezending van het besluit op de aanvraag aan eiser zelf op 19 maart 2013 kan daarom niet als bekendmaking worden aangemerkt, zodat daaraan in deze context geen rechtsgevolgen kunnen worden toegekend. Dit houdt in dat verweerder
de beslistermijn met 13 dagen heeft overschreden, op grond waarvan verweerder een dwangsom van € 260,-- verschuldigd is. Verweerder heeft slechts € 120,-- toegekend.
4.2.3.
In zoverre is het beroep dus gegrond en wordt het besluit van 4 november 2013 vernietigd voor zover daarbij een dwangsom van € 120,-- is toegekend wegens strijd met artikel 4:17 Awb. De rechtbank voorziet zelf in de zaak door in plaats van het vernietigde onderdeel van het besluit de dwangsom op € 260,-- vast te stellen.
4.3.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de dwangsom met betrekking tot het niet-tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 2 mei 2013 als volgt.
4.3.1.
Aangezien verweerder op 4 november 2013 op het bezwaarschrift van 2 mei 2013 heeft beslist en eiser geen belang heeft gesteld bij beoordeling van het beroep voor zover gericht tegen het niet-tijdig nemen van dat besluit, is het beroep in zoverre niet-ontvankelijk bij gebrek aan procesbelang.
4.3.2.
Niet in geschil is dat het bezwaarschrift op 2 mei aan de balie van het stadhuis is afgegeven. Evenmin is in geschil dat de beslistermijn eindigde op 29 juli 2013. Partijen houdt verdeeld of eiser verweerder rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld door middel van een ingebrekestelling op 2 augustus 2013, dan wel of het beroepschrift van 11 september 2013, waarvan verweerder op 19 september 2013 in kennis is gesteld, als ingebrekestelling moet worden aangemerkt.
4.3.3.
Verweerder baseert zijn standpunt op het ontbreken van een referentienummer op de ingebrekestelling van 2 augustus 2013, waarvan de ontvangst niet is betwist. Dit snijdt geen hout, aangezien verweerder, naar hij zelf heeft vastgesteld, verzuimd had het bezwaarschrift van 2 mei 2013 in te boeken en evenmin een ontvangstbevestiging aan eiser had gestuurd. Er was dus geen referentie van verweerder met betrekking tot het bezwaarschrift waarnaar eiser had kunnen verwijzen. De ingebrekestelling vermeldt wel het kenmerk dat de gemachtigde van eiser aan het bezwaarschrift heeft gegeven (72/2013), de datum van het bezwaarschrift, de datum van het primaire besluit waartegen dit bezwaarschrift is gericht en het burgerservicenummer van eiser. Met deze gegevens heeft eiser ruimschoots voldoende aanknopingspunten aan verweerder verstrekt om deze ingebrekestelling aan het bezwaarschrift van 2 mei 2013 te kunnen koppelen, indien verweerder dit niet zelf in het ongerede had laten geraken. Daarom faalt ook de verwijzing van verweerder naar de uitspraak van deze rechtbank van 17 juli 2013 (bekend bij partijen), aangezien in dat geval de indiener wel beschikte over een referentie, maar deze niet had vermeld. De ingebrekestelling van 2 augustus 2013 is dus rechtsgeldig.
4.3.4.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder de maximale dwangsom van € 1.260,-- heeft verbeurd.
4.3.5.
In zoverre is het beroep gegrond en wordt het besluit van 4 november 2013 vernietigd voor zover daarbij een dwangsom van € 960,-- is toegekend wegens strijd met artikel 4:17 Awb. De rechtbank voorziet zelf in de zaak door in plaats van het vernietigde onderdeel van het besluit de dwangsom op € 1.260,-- vast te stellen.
4.4.
Verweerder heeft bij het besluit van 4 november 2013 een proceskostenvergoeding op grond van artikel 7:15 Awb toegekend, aangezien het besluit van 21 maart 2013 wegens onrechtmatigheid diende te worden herroepen. Daarbij heeft verweerder de wegingsfactor voor de zaak op “zeer licht” bepaald. Deze kwalificatie kan de rechtbank niet volgen. Het betreft immers geen rechtsmiddel tegen het niet-tijdig nemen van een besluit, maar een inhoudelijk bezwaarschrift tegen een vaststellingsbeslissing, dat anders dan een rechtsmiddel tegen het uitblijven van een besluit inhoudelijk gemotiveerd moet worden. Dat is in dit geval ook gebeurd. Zonder nadere toelichting valt dan ook niet in te zien waarom een inhoudelijk bezwaar tegen de weigering een dwangsom toe te kennen dan wel tegen de hoogte daarvan als “zeer licht” dan wel anders dan “gemiddeld” gekwalificeerd zou moeten worden. In zoverre is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb. Verweerder dient binnen vier weken na de bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen omtrent de hoogte van de aan eiser toe te kennen proceskostenvergoeding.
5.
Verweerder wordt in de door eisers gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en, gelet op artikel 3 van dit Besluit, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, (het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting) 2 punten met een waarde per punt van € 487,-- worden toegekend.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 4 november 2013 voor zover daarbij een dwangsom van € 120,-- is toegekend gegrond;
- vernietigt dit besluit in zoverre;
- stelt de hoogte van de verbeurde dwangsom vanwege de ingebrekestelling van 27 februari 2013 vast op € 260, -- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde onderdeel van het besluit van 4 november 2013;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 4 november 2013 voor zover daarbij een dwangsom van € 960,-- is toegekend gegrond;
- vernietigt dit besluit in zoverre;
- stelt de hoogte van de verbeurde dwangsom vanwege de ingebrekestelling van 2 augustus 2013 vast op € 1.260, -- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde onderdeel van het besluit van 4 november 2013 ;
- verklaart het beroep gegrond voor zover gericht tegen het besluit van 4 november 2013 ten aanzien van de vaststelling van de proceskostenvergoeding in bezwaar;
- vernietigt dit besluit in zoverre;
- draagt verweerder binnen vier weken na de datum van bekendmaking van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen omtrent de hoogte van deze vergoeding;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,--, te betalen aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, rechter, in aanwezigheid van S.V. de Bart-van der Vegte, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.