In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 16 juni 2014 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar Zuid-Afrika, ingediend door de vader. De kern van het geschil betreft de vraag of de minderjarige, die eind november 2013 naar Nederland was gekomen, zijn gewone verblijfplaats had gewijzigd naar Nederland, zoals door de moeder werd gesteld. De vader betwistte dit en stelde dat de minderjarige slechts tijdelijk in Nederland was voor een vakantie en dat hij na de kerst weer naar Zuid-Afrika zou terugkeren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige met instemming van beide ouders naar Nederland is geëmigreerd en dat zijn gewone verblijfplaats daarmee is gewijzigd. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering. Het verzoek van de vader tot teruggeleiding van de minderjarige werd afgewezen, evenals zijn overige verzoeken. De proceskosten werden gecompenseerd, gezien de familierechtelijke aard van de procedure.