ECLI:NL:RBDHA:2014:7713

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juni 2014
Publicatiedatum
25 juni 2014
Zaaknummer
C/09/464998 FA RK 14-3196
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en wijziging van gewone verblijfplaats van minderjarige

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 16 juni 2014 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar Zuid-Afrika, ingediend door de vader. De kern van het geschil betreft de vraag of de minderjarige, die eind november 2013 naar Nederland was gekomen, zijn gewone verblijfplaats had gewijzigd naar Nederland, zoals door de moeder werd gesteld. De vader betwistte dit en stelde dat de minderjarige slechts tijdelijk in Nederland was voor een vakantie en dat hij na de kerst weer naar Zuid-Afrika zou terugkeren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige met instemming van beide ouders naar Nederland is geëmigreerd en dat zijn gewone verblijfplaats daarmee is gewijzigd. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering. Het verzoek van de vader tot teruggeleiding van de minderjarige werd afgewezen, evenals zijn overige verzoeken. De proceskosten werden gecompenseerd, gezien de familierechtelijke aard van de procedure.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG

Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 14-3196
Zaaknummer: C/09/464998
Datum beschikking: 16 juni 2014

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 30 april 2014 ingekomen verzoek van:

[de vader],

de vader,
wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. I.M. Thieme te Beverwijk.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de moeder],

de moeder,
wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. L.M. Mons te Haarlem.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift;
  • de brief d.d. 1 mei 2014, met bijlagen, van de zijde van de vader.
Op 15 mei 2014 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Ten behoeve van de vader is een tolk in de Engelse taal verschenen. Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. J. Visser. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Na de mondelinge behandeling heeft de rechtbank voorts nog ontvangen: de brief d.d. 22 mei 2014, met bijlagen, van de zijde van de vader.
Op 26 mei 2014 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Ten behoeve van de vader is een tolk in de Engelse taal verschenen. Door beide advocaten zijn pleitnotities, wat betreft de moeder: met bijlagen, overgelegd.
Verzoek en verweer
De vader heeft verzocht:
te bepalen dat de minderjarige aan de vader zal worden toevertrouwd, met bevel tot
afgifte van de minderjarige wanneer hij zich in de feitelijke macht van de moeder bevindt;
te bevelen dat de minderjarige onmiddellijk, doch vóór of uiterlijk op 1 juni 2014
zal dienen terug te keren naar zijn gewone verblijfplaats in Zuid-Afrika, althans dat de terugkeer zal plaatsvinden op een datum en wijze als de rechtbank in goede justitie juist zal achten, waarbij de vader de minderjarige terug dient te brengen naar Zuid-Afrika, meer specifiek Pretoria, althans daar waar zijn gewone verblijfplaats is gelegen;
te bevelen dat de moeder de minderjarige op eerste verzoek dient af te geven aan
de vader met een geldig reisdocument, zodat de vader de minderjarige kan teruggeleiden naar Pretoria;
te bepalen, voor zover rechtens vereist nu dit reeds voortvloeit uit het Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering en de Uitvoeringswet, dat de minderjarige zo nodig met behulp van de sterke arm der wet, althans met medewerking van het Openbaar Ministerie zal worden teruggeleid naar zijn gewone verblijfplaats;
te bepalen dat de moeder de kosten van teruggeleiding, waaronder de kosten van
vliegtickets van de minderjarige en de vader, die de vader noodgedwongen zal moeten maken, aan hem dient te vergoeden;
de moeder te veroordelen in de kosten van het geding;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. Zij verzoekt zo nodig een raadsonderzoek te gelasten en de vader te veroordelen in alle kosten van de procedure.

Beoordeling

Bevoegdheid
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Zuid-Afrika zijn partij bij het Verdrag.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet Internationale Kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Feiten
Bij de beoordeling van het verzoek gaat de rechtbank uit van de volgende vaststaande feiten
en omstandigheden.
De vader, de moeder en de minderjarige hebben allen de Zuid-Afrikaanse nationaliteit. Partijen zijn op [datum huwelijk] gehuwd te [plaats huwelijk]. Uit dit huwelijk is
geboren het minderjarige kind: [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] te
[geboorteplaats].
Voor het vertrek van de moeder, en later van de vader en de minderjarige, naar Nederland
hebben partijen onafgebroken met de minderjarige in Zuid-Afrika gewoond. Tussen partijen
staat vast dat zij naar Zuid-Afrikaans recht gezamenlijk belast zijn met het ouderlijk gezag
over de minderjarige.
De moeder is per 1 augustus 2013 in dienst getreden bij Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL) in de functie van luchtverkeersleidster. Dit betreft een contract voor vijf jaar onder de voorwaarde dat de moeder de bijbehorende opleiding met goed gevolg zal afronden. De moeder heeft op 1 augustus 2013 een werkgerelateerde verblijfsvergunning voor de (maximale) duur van vijf jaar verkregen. De vader en de minderjarige hebben op 18 november 2013 een inreisvisum voor Nederland verkregen, alsmede op respectievelijk 25 en 27 november 2013 een verblijfsvergunning voor de duur van vijf jaar op grond van gezinshereniging met de moeder.
De moeder is eind augustus 2013 in Nederland aangekomen. De vader en de minderjarige zijn op 27 november 2013 in Nederland aangekomen. Sinds de aankomst van de vader en de minderjarige in Nederland verblijven partijen gedrieën onafgebroken in één woning in [woonplaats]. Op 16 december 2013 hebben de vader en de minderjarige zich, in aanwezigheid van de relocation officer en de moeder, laten inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) van de gemeente [woonplaats] (thans: het systeem ingevolge de Wet BRP).
Bij beschikking van 20 februari 2014 heeft de rechtbank Noord-Holland, Locatie Haarlem, partijen in het kader van voorlopige voorzieningen naar mediation verwezen en voorts heeft zij bij daaropvolgende beschikking van 29 april 2014 de door partijen overeengekomen voorlopige zorgregeling en een alimentatie ten behoeve van de vader vastgesteld. Het verzoek van ieder van partijen om toevertrouwing van de minderjarige is afgewezen.
De vader heeft zich op 30 januari 2014 gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO-nummer 140021.
Ongeoorloofde vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag?
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Tussen partijen is niet in geschil dat de minderjarige voorafgaande aan de overbrenging naar Nederland zijn gewone verblijfplaats had in Zuid-Afrika. Kern van het geschil is de vraag of met de aankomst van de minderjarige eind november 2013 in Nederland uitvoering is gegeven aan de – door de moeder gestelde – afspraak dat zijn gewone verblijfplaats op dat moment zou wijzigen naar Nederland.
De vader stelt zich op het standpunt dat hij eind november 2013 uitsluitend voor een vakantie met de minderjarige naar Nederland is gekomen; het was volgens hem de bedoeling van partijen dat de minderjarige na de Kerst weer zou terugkeren naar Zuid-Afrika. Partijen hadden weliswaar plannen om naar Nederland te emigreren, maar van een definitief vertrek zou volgens de vader eerst sprake zijn als aan bepaalde voorwaarden zou zijn voldaan. De moeder diende haar opleiding af te ronden, de vader diende zijn vlieguren nog te behalen en er moesten nog allerlei praktische zaken worden geregeld. In de tussenliggende periode zou de vader in Zuid-Afrika voor de minderjarige zorgen en zouden zij de moeder regelmatig bezoeken. De vader is van mening dat de moeder hem onder valse voorwendselen naar Nederland heeft laten komen om zo de minderjarige bij zich te kunnen houden; zij had volgens hem al langere tijd het voornemen had het huwelijk met de vader te beëindigen. Nu de vader nimmer toestemming heeft gegeven voor permanente vestiging van de minderjarige in Nederland, heeft de minderjarige nog immer zijn gewone verblijfplaats in Zuid-Afrika. Er is dan ook sprake van ongeoorloofde vasthouding in Nederland als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag, aldus de vader.
De moeder stelt dat het hoofdverblijf van de minderjarige met instemming van de vader eind november 2013 gewijzigd is naar [woonplaats], Nederland. Het oorspronkelijke plan van partijen was dat zij tezamen met de minderjarige omstreeks 1 juli 2013 met een toeristenvisum naar Nederland zouden komen en zich daar zouden vestigen. Eénmaal in Nederland aangekomen zou voor hen een verblijfsvergunning worden aangevraagd. Vlak vóór 1 juli 2013 is de Nederlandse wetgeving gewijzigd. Deze wijziging bracht met zich mee dat de vader en de minderjarige reeds bij aankomst in Nederland in het bezit van een verblijfsvergunning moesten zijn. Doordat de moeder in augustus 2013 met haar opleiding en werk moest beginnen, konden de vader en de minderjarige niet tegelijk met de moeder naar Nederland vertrekken. Zodoende is zij eind augustus 2013, tegen de oorspronkelijke bedoeling van partijen in, alleen naar Nederland afgereisd en heeft zich daar gevestigd. Partijen spraken nader af dat de vader en de minderjarige naar Nederland zouden emigreren zodra hun inreis- en verblijfsvergunningen waren verleend en zo is het ook gegaan, aldus de moeder. De minderjarige is aldus eind november 2013 geëmigreerd naar Nederland.
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is de rechtbank van oordeel dat de minderjarige conform de gezamenlijke bedoeling van en afspraak tussen partijen eind november 2013 naar Nederland is geëmigreerd en daarmee zijn gewone verblijfplaats is gewijzigd naar Nederland. Voor dit oordeel acht zij de navolgende feitelijke elementen doorslaggevend.
De vader heeft niet betwist dat partijen reeds enige tijd voor het vertrek van moeder in augustus 2013 naar Nederland voornemens waren om naar Nederland te emigreren. Toen de moeder begin 2013 de haar aangeboden dienstbetrekking aanvaardde is dit voornemen concreet geworden en hebben partijen de eerste voorbereidingen getroffen. De ziektekostenverzekeringen, het telefoonabonnement van de moeder en het abonnement van de televisie (op naam van de vader) werden in de aanloop naar het vertrek opgezegd. In maart 2013 heeft het in Nederland ingeschakelde ‘relocation office’ een concreet plan van aanpak opgesteld om hen te begeleiden in het traject van emigratie. Mede op basis hiervan kan worden vastgesteld dat het oorspronkelijke plan van partijen is geweest om op 1 juli 2013 als gezin naar Nederland te verhuizen. Niet is gebleken dat partijen vanaf aanvang een gefaseerde emigratie voor ogen hadden, zoals de vader stelt.
Een wijziging in de Nederlandse wetgeving leidde ertoe dat de vader en de minderjarige zich eerst ná het verkrijgen van een verblijfsvergunning bij de moeder in Nederland konden voegen. Eenmaal in Nederland aangekomen heeft de moeder voorzieningen getroffen (een huurwoning voor onbepaalde tijd en een ziektekostenverzekering) ter voorbereiding op de emigratie van de minderjarige en de vader. Ter terechtzitting heeft de vader verklaard dat het moment van vertrek van hemzelf en de minderjarige – 27 november 2013 – was ingegeven door het feit dat op 18 november 2013 hun verblijfsvergunning was verleend. Binnen een paar dagen nadat het vader bekend werd dat de inreisvisa en verblijfs-vergunningen gereed waren, is hij met de minderjarige naar Nederland vertrokken.
In dit licht is het niet onaannemelijk dat vader zelf op dat moment nog niet definitief kon emigreren naar Nederland en dat hij nog (tijdelijk) terug diende te keren naar Zuid-Afrika om de voorbereidingen voor vertrek af te ronden en zijn vlieguren te behalen. Dit laat echter onverlet dat het de bedoeling van partijen is geweest dat de minderjarige in Nederland bij de moeder zou blijven. Dit blijkt uit het feit dat de vader en de minderjarige op 16 december 2013 ingeschreven in de Basisregistratie Personen van de gemeente [woonplaats]. Ter terechtzitting heeft de vader verklaard dat hij daarbij persoonlijk aanwezig is geweest en zijn handtekening heeft gezet en werd begeleid door een ‘relocation officer’. Zijn verklaring ter terechtzitting dat hij niet wist wat hij tekende acht de rechtbank ongeloofwaardig nu hij er in ieder geval ter terechtzitting blijk van gaf Nederlands goed te verstaan (zijn moedertaal is Zuid-Afrikaans) en hij tijdens de inschrijving werd begeleid door genoemde ‘relocation officer’.
Ter terechtzitting is gebleken dat de relatie tussen partijen al geruime tijd moeizaam verliep en dat zij hiervoor in Zuid-Afrika in huwelijkstherapie zijn geweest. Na aankomst van de vader en de minderjarige in Nederland hadden partijen in de auto van Schiphol naar huis een zeer hoog oplopende ruzie. Hierop heeft de moeder, zo heeft zij ter terechtzitting verklaard, de vader te kennen gegeven dat ze ‘wanted to separate for the time being’, om te kunnen bekomen van alle veranderingen en gebeurtenissen van de afgelopen periode en daarna samen opnieuw te kunnen beginnen. Volgens de vader heeft zij op dat moment de woorden ‘I want out’ gebruikt. De vader heeft ter terechtzitting erkend dat hij en de moeder in de daaropvolgende weken hebben getracht middels huwelijkstherapie hun relatie te redden. Na enige tijd wilde de vader dat er een einde kwam aan de ontstane onzekerheid over het lot van hun huwelijk. Hierop heeft de moeder uiteindelijk eind december 2013 de vader te kennen gegeven definitief te willen scheiden.
Uit het feit dat de vader op 16 december 2013 zijn handtekening heeft gezet voor de inschrijving van (hemzelf en) de minderjarige in de Basisregistratie Personen, bezien in samenhang met overige voornoemde feitelijke elementen, blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat hij er instemde dat de minderjarige zich vanaf dat moment in Nederland zou vestigen. Daarmee is met de aankomst van de minderjarige in Nederland zijn gewone verblijfplaats gewijzigd naar Nederland. Er is dan ook geen sprake van ongeoorloofde vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Het verzoek van de vader tot teruggeleiding van de minderjarige, alsmede alle overige daarmee samenhangende verzoeken van zijn kant (verzoeken II – V), zullen worden afgewezen.
Proceskosten
Partijen verzoeken over en weer om een proceskostenveroordeling.
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank:
wijst af het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige: [de minderjarige], geboren
op [geboortedatum] te [geboorteplaats], naar Zuid-Afrika,
*
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.C. Olland, M.P. Verloop en H. Dragtsma, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. K. Willems als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 juni 2014.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.