ECLI:NL:RBDHA:2014:7483

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juni 2014
Publicatiedatum
18 juni 2014
Zaaknummer
AWB-13_8084
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van verblijfsvergunning voor slachtoffers van mensenhandel en de toepassing van de Vreemdelingencirculaire 2000

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 19 juni 2014, in de zaken AWB 13/8082 en 13/8084, is de weigering van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om een verblijfsvergunning voor eiseres 1, een Nigeriaanse vrouw die aangifte had gedaan van mensenhandel, te verlenen aan de orde. De rechtbank oordeelt dat eiseres 1 niet voldoet aan de voorwaarden voor voortgezet verblijf zoals neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie de vervolging van de verdachte mensenhandelaar binnen drie jaar na de aangifte heeft gestaakt, waardoor eiseres 1 niet kan worden aangemerkt als slachtoffer dat recht heeft op voortgezet verblijf. De rechtbank wijst erop dat de periode van de klachtprocedure bij het Gerechtshof niet meetelt voor de driejaarstermijn, omdat eiseres 1 in die periode niet heeft bijgedragen aan de opsporing of vervolging van de verdachte.

De rechtbank overweegt verder dat eiseres 1 niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bijzondere individuele omstandigheden heeft die haar verblijf in Nederland rechtvaardigen. De rechtbank wijst erop dat eiseres 1 niet heeft aangetoond dat zij daadwerkelijk slachtoffer is geworden van mensenhandel en dat er geen bewijs is dat zij bij terugkeer naar Nigeria voor represailles van mensenhandelaren moet vrezen. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat eiseres 1 niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning en dat de beroepen van eiseressen 1, 2 en 3 ongegrond zijn.

De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder slachtoffers van mensenhandel in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning en de noodzaak voor hen om aan te tonen dat zij daadwerkelijk hebben bijgedragen aan de opsporing of vervolging van de dader. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/8082 en 13/8084

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 juni 2014 in de zaak tussen

[eiseres 1], eiseres 1, V-nummer [nummer],
[eiseres 2], eiseres 2, V-nummer [nummer],
[eiseres 2], eiseres 3, V-nummer [nummer],
(gemachtigde: mr. J.S. Maas),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Söylemez).

Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2012 heeft verweerder de aanvraag van eiseres 1 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor het doel “voortgezet verblijf” afgewezen, en voorts de verblijfsvergunning regulier onder de beperking zoals genoemd in hoofdstuk B9 (B9-vergunning) van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) met terugwerkende kracht per 27 januari 2011 ingetrokken. Voorts heeft verweerder bij besluit van 9 maart 2012 de aanvraag van eiseressen 2 en 3 tot het verlengen van de verblijfsvergunning regulier voor het doel “gezinshereniging bij [eiseres 1]” afgewezen, en de verblijfsvergunningen regulier voor het doel “gezinshereniging bij [eiseres 1]” met terugwerkende kracht per 27 januari 2011 ingetrokken.
Bij besluiten van 22 februari 2013 heeft verweerder het bezwaar van eiseressen, na intrekking op 30 november 2012 van de eerdere besluiten op bezwaar van 25 juli 2012, ongegrond verklaard.
Eiseressen hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting door de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2013, waarna het onderzoek is geschorst. Partijen hebben op 18 september 2013 respectievelijk 25 september 2013 de rechtbank nader geïnformeerd. Op 26 september 2013 heeft de rechtbank het onderzoek vervolgens gesloten. Bij brief van 15 oktober 2013 heeft de rechtbank partijen bericht dat het onderzoek wordt heropend, alsmede dat de zaak wordt doorverwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
Het onderzoek ter zitting door de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 22 mei 2014. Eiseressen zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiseressen hebben de Nigeriaanse nationaliteit en verblijven als vreemdelingen in Nederland. Op 24 januari 2008 heeft eiseres 1 aangifte gedaan van mensenhandel. Verweerder heeft eiseres 1 met ingang van de aangiftedatum in het bezit gesteld van een B9-vergunning. Naar aanleiding van de aangifte heeft het Openbaar Ministerie (OM) op 26 augustus 2010 het onderzoek gesloten, omdat er te weinig aanknopingspunten waren voor de opsporing van de verdachte mensenhandelaar [A], of onderzoek naar de locatie waar eiseres 1 in Nederland heeft verbleven. Op 21 september 2010 heeft eiseres 1 bij het Gerechtshof te Leeuwarden tegen het uitblijven van strafvervolging een klaagschrift ingediend. De klacht is bij beschikking van 27 januari 2011 door het Gerechtshof te Leeuwarden afgewezen.
2.
Verweerder heeft in het bestreden besluit de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking zoals genoemd in hoofdstuk B9 van de Vc 2000, van eiseres 1 met terugwerkende kracht per 27 januari 2011 ingetrokken, nu met ingang van diezelfde dag, gelet op de afwijzing door het Gerechtshof te Leeuwarden van het beklag van eiseres 1 tegen het uitblijven van strafvervolging van [A] niet langer sprake is van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek of vervolgingsonderzoek. Voorts heeft verweerder de aanvraag om voortgezet verblijf afgewezen omdat eiseres 1 niet voldoet aan de voorwaarden op grond waarvan voortgezet verblijf wordt toegestaan aan aangevers van mensenhandel, zoals genoemd in de destijds geldende paragraaf B16/4.5 van de Vc 2000. Nu eiseressen 2 en 3 in het bezit zijn van een van eiseres 1 afhankelijke verblijfsvergunning, zijn hun verblijfsvergunningen eveneens ingetrokken en zijn hun aanvragen om voortgezet verblijf eveneens afgewezen. Voorts niet is gebleken van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan in afwijking van het geldend beleid een verblijfsvergunning onder de beperking ‘voortgezet verblijf’ verleend dient te worden. Niet is komen vast te staan dat eiseres 1 het slachtoffer is geworden van mensenhandel. Bovendien hebben eiseressen niet aannemelijk gemaakt dat zij bij terugkeer naar Nigeria daadwerkelijk te vrezen hebben voor represailles of vervolging wegens het verleden of dat sociale en maatschappelijke herintegratie in Nigeria onmogelijk zou zijn. Evenmin hebben eiseressen een gegronde vrees voor besnijdenis aannemelijk gemaakt bij terugkeer. Eiseressen kunnen immers een beroep doen op de IOM, de Stichting Maatwerk bij Terugkeer en de National Agency for Prohibition of Traffic in Persons and Other Related Matters (NAPTIP), aldus verweerder.
3.
Eiseressen stellen zich, kort gezegd, op het standpunt dat de weigering van de vergunning tot voortgezet verblijf in strijd is met het destijds geldende beleid neergelegd in de hoofdstukken B16/4.5 en B9 van de Vc 2000. Volgens eiseressen volgt uit deze hoofdstukken, in onderlinge samenhang bezien, dat de uitkomst van de beklagprocedure bij het Gerechtshof mag worden afgewacht en dat deze termijn meetelt voor de berekening van de driejarentermijn als bedoeld in het beleid in hoofdstuk B16/4.5, onder b, van de Vc 2000. Ter onderbouwing van hun standpunt hebben eiseressen verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 28 mei 2013 (201209228/1/V2, LJN: CA1996). Eiseressen stellen zich verder op het standpunt dat zij ook overigens wel degelijk in aanmerking komen voor voortgezet verblijf vanwege bijzondere individuele omstandigheden waardoor niet gevergd kan worden dat zij Nederland verlaten. In dat kader voert eiseres 1 aan dat zij vreest voor represailles van de mensenhandelaren. Daarnaast zijn er geen mogelijkheden tot sociale en maatschappelijke herintegratie in Nigeria en is er een reële vrees voor gedwongen besnijdenis van eiseressen 2 en 3, alsmede van het derde dochtertje dat in 2011 is geboren.
4.
Op grond van artikel 14, derde lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen verband houdend met het doel waarvoor verblijf is toegestaan.
Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 kan een aanvraag worden afgewezen indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven.
Op grond van artikel 16a van de Vw 2000 kan de aanvraag tot het wijzigen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 onder meer worden afgewezen op gronden bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder b tot en met g en k.
Op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden.
Op grond van artikel 19 van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid, met uitzondering van onderdeel b.
Op grond van artikel 3.52 (oud) van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan, in andere gevallen dan genoemd in de artikelen 3.50 en 3.51, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000 heeft gehad en van wie naar het oordeel van Onze Minister wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.
In paragraaf B16/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Een slachtoffer of getuige-aangever van mensenhandel aan wie voor de duur en in het belang van het strafproces tijdelijk verblijf in Nederland was toegestaan en die van oordeel is dat het verblijf dient te worden voortgezet om onaanvaardbare gevolgen bij terugzending te voorkomen, kan een beroep doen op artikel 3.52 Vb. Van de volgende categorieën slachtoffers kan de aanvraag om voortgezet verblijf, mits zich verder geen algemene weigeringsgrond voordoet, in ieder geval worden ingewilligd:
a.
slachtoffers die aangifte hebben gedaan ten behoeve van, of op andere wijze medewerking hebben verleend aan, een strafzaak die uiteindelijk heeft geleid tot een veroordeling;
b.
slachtoffers die aangifte hebben gedaan ten behoeve van, of op andere wijze medewerking hebben verleend aan, een strafzaak die uiteindelijk niet heeft geleid tot een veroordeling, die op het moment van de rechterlijke uitspraak reeds gedurende drie jaar of langer op basis van een verblijfsvergunning op grond van B9 in Nederland verblijven.
Ad. a
Indien de aangifte of het op andere wijze verlenen van medewerking aan een strafzaak door het slachtoffer, terzake mensenhandel tot een veroordeling van de verdachte heeft geleid, wordt aangenomen dat terugkeer voor het slachtoffer risico’s met zich brengt. Ten aanzien van de strafzaak is van belang dat het slachtoffer medewerking heeft verleend aan de opsporing of vervolging van mensenhandel. Verder wordt opgemerkt dat een veroordeling op grond van één van de andere in de strafzaak ten laste gelegde misdrijven ook voldoende is, mits mensenhandel een onderdeel vormt van de tenlastelegging. Indien het slachtoffer een aanvraag doet om voortgezet verblijf kan deze om die reden worden ingewilligd. Hierbij is dan wel van belang dat de rechterlijke uitspraak in de strafzaak onherroepelijk is geworden doordat geen rechtsmiddel is aangewend tegen de uitspraak in eerste aanleg óf, indien wel een rechtsmiddel is aangewend, het Gerechtshof in hoger beroep uitspraak heeft gedaan.
Ad b
Om het recht op voortgezet verblijf niet geheel afhankelijk te maken van het verloop van de strafzaak zal, indien de strafzaak niet tot een veroordeling leidt, doch de uitspraak anders luidt, en er wel tenminste drie jaar is verstreken tussen de verlening van de verblijfsvergunning op grond van dit hoofdstuk en het in kracht van gewijsde gaan van de rechterlijke uitspraak, de verblijfsduur van het slachtoffer als belangrijkste humanitaire factor wegen. Hierbij is dan eveneens van belang dat de rechterlijke uitspraak in de strafzaak onherroepelijk is geworden doordat geen rechtsmiddel is aangewend tegen de uitspraak in eerste aanleg óf, indien wel een rechtsmiddel is aangewend, het Gerechtshof in hoger beroep uitspraak heeft gedaan. Bij deze grond tot inwilliging is doorslaggevend dat het slachtoffer drie jaar of langer heeft bijgedragen aan de opsporing of de vervolging én er een rechterlijke uitspraak is gedaan. In het geval de zaak eerder geseponeerd is geweest en de daadwerkelijke vervolging eerst na een beklag ter hand is genomen, telt de termijn van de beklagprocedure mee voor de berekening van de driejarentermijn.
(…)
Sepot of vrijspraak binnen drie jaar
Indien de strafzaak is geseponeerd, er geen beklag is ingesteld, het beklag niet is gehonoreerd, of de zaak binnen drie jaar is geëindigd in vrijspraak kan het slachtoffer voortgezet verblijf aanvragen. In deze gevallen, wordt de aanvraag om voortgezet verblijf beoordeeld conform het hiernavolgend beleid.
Aanvragen om voortgezet verblijf na afloop van de B9-regeling van vreemdelingen die niet onder één van de twee hierboven genoemde categorieën vallen, waaronder slachtoffers mensenhandel wier aangifte of andersoortige medewerking niet tot een strafzaak dan wel rechterlijke uitspraak heeft geleid én getuige-aangevers van mensenhandel, kunnen alleen voor inwilliging in aanmerking komen indien naar het oordeel van de Minister wegens bijzondere individuele omstandigheden van de vreemdeling niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.
Bij de beoordeling van een dergelijke aanvraag kunnen de volgende factoren een belangrijke rol spelen:
- risico van represailles jegens betrokkene en haar of zijn familie en de mate van bescherming daartegen die de autoriteiten in het land van herkomst bereid en in staat zijn te bieden;
- risico van vervolging in het land van herkomst, bijvoorbeeld op grond van prostitutie;
- de mogelijkheden van sociale en maatschappelijke herintegratie in het land van herkomst, rekening houdend met specifieke culturele achtergrond en het eventuele prostitutieverleden van betrokkene, duurzame ontwrichting van familierelaties, de eventuele maatschappelijke opvattingen over prostitutie en het overheidsbeleid terzake.
(…)
De hiervoor genoemde factoren zijn niet de enige factoren die van belang zijn voor de beoordeling of aan het slachtoffer of de getuige-aangever, op grond van klemmende redenen van humanitaire aard verblijf dient te worden toegestaan.
(…)
De vreemdeling geeft aan welke klemmende redenen van humanitaire aard naar zijn mening tot voortgezet verblijf dienen te leiden en onderbouwt het beroep met terzake relevante gegevens en bescheiden. Het is nadrukkelijk de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling om bij het indienen van de aanvraag om voortgezet verblijf aan te geven welke factoren van belang zijn, en die met terzake relevante gegevens en bescheiden te onderbouwen. Hij is daartoe de meest gerede partij. (…)
Bij de beoordeling van het beroep op klemmende redenen van humanitaire aard, wordt altijd een belangenafweging gemaakt, waarbij de belangen van de vreemdeling worden afgewogen tegen die van de Staat.
(…)”
5.
De rechtbank overweegt als volgt.
Niet in geschil zijn de intrekkingen van de verblijfsvergunningen van eiseressen met ingang van 27 januari 2011. Het beroep is beperkt tot de weigering van de vergunning tot voortgezet verblijf van eiseres 1 en de daarvan afgeleide vergunningen van eiseressen 2 en 3. Primair is in dit kader in geschil de vraag of eiseres 1 behoort tot de categorie slachtoffers van mensenhandel, als genoemd in hoofdstuk B16/4.5, onder b, van de Vc 2000 die in aanmerking komt voor voorgezet verblijf op grond van artikel 3.52 van het Vb 2000. Eiseres 1 stelt zich op het standpunt dat dit het geval is, nu zij ten tijde van de beschikking van het Gerechtshof te Leeuwarden op het beklag reeds gedurende drie jaar op basis van een verblijfsvergunning op grond van B9 in Nederland verbleef. De rechtbank volgt eiseres 1 niet in haar betoog. Naar het oordeel van de rechtbank kan op hoofdstuk B16/4.5, onder b, van de Vc 2000 eerst met vrucht een beroep worden gedaan indien het slachtoffer drie jaar of langer heeft bijgedragen aan de opsporing of vervolging. Vast staat dat de officier van justitie de vervolging van [A] binnen drie jaar na de aangifte van eiseres 1 heeft gestaakt zodat eiseres 1 niet valt onder categorie slachtoffers zoals beschreven in hoofdstuk B16/4.5. onder b. van de Vc 2000. Anders dan eiseres 1 stelt telt de periode die de klachtprocedure bij het Gerechtshof te Leeuwarden in beslag heeft genomen niet mee voor de berekening van de in voornoemd beleid vermelde drie jaren termijn. Immers eiseres 1 heeft gedurende deze periode niet bijgedragen aan de opsporing dan wel vervolging van [A]. Dit zou slechts anders zijn indien de klacht gericht tegen het niet vervolgen van [A] door het Gerechtshof gegrond was verklaard. Voor deze uitleg vindt de rechtbank steun in onderstaand passage van het toen geldende beleid:
“Bij deze grond tot inwilliging is doorslaggevend dat het slachtoffer drie jaar of langer heeft bijgedragen aan de opsporing of de vervolging én er een rechterlijke uitspraak is gedaan. In het geval de zaak eerder geseponeerd is geweest en de daadwerkelijke vervolging eerst na een beklag ter hand is genomen, telt de termijn van de beklagprocedure mee voor de berekening van de driejarentermijn.”
Nu de beklagprocedure van eiseres 1 er niet toe heeft geleid dat de daadwerkelijke vervolging van de verdachte alsnog ter hand is genomen, heeft verweerder terecht overwogen dat de termijn van de beklagprocedure gericht tegen de beslissing van de officier van justitie de verdachte niet te vervolgen niet meetelt voor de berekening van de driejarentermijn van het beleid zoals dat ten tijde van belang was neergelegd in hoofdstuk B16/4.5, onder b, van de Vc 2000. Dat eiseres 1 gedurende de beklagprocedure wel aan de voorwaarden van het toen geldende B9-beleid voldeed, doet aan het vorenstaande niet af.
6.
Gelet op het vorenstaande ligt het op de weg van eiseres 1 om aannemelijk te maken dat zij onder de categorie als ‘getuige-aangever van mensenhandel’ in aanmerking komt voor voortgezet verblijf. Uit de jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 30 december 2004 (LJN: AR8872), blijkt dat het oude artikel 3.52 van het Vb 2000, welke bepaling naar aard en strekking gelijk is aan het huidige artikel 3.51, aanhef en onder h, van het Vb 2000, verweerder een grote mate van beoordelingsvrijheid biedt. De hiervoor genoemde uitwerking in de Vc 2000 geeft een maatstaf aan de hand waarvan die bevoegdheid kan worden aangewend, doch laat bij de hantering van die maatstaf op verschillende onderdelen, waaronder de inschatting van een bepaald risico en de beoordeling van de mate van bescherming daartegen, de in het wettelijk voorschrift geboden beoordelingsvrijheid onverlet. De rechtbank stelt vast dat verweerder de door eiseressen aangevoerde omstandigheden heeft betrokken bij zijn beoordeling. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in deze omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien om over te gaan tot verlening van de gevraagde verblijfsvergunning.
Verweerder heeft in dit kader in redelijkheid kunnen overwegen dat eiseres 1 niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van bijzondere individuele omstandigheden. Hiertoe heeft verweerder van belang kunnen achten dat niet is komen vast te staan dat eiseres 1 daadwerkelijk slachtoffer is geworden van mensenhandel, en dat evenmin is aangetoond dat zij, dan wel haar dochters, bij terugkeer naar het land van herkomst daadwerkelijk (opnieuw) slachtoffer zal worden van mensenhandel. Ook indien zou moeten worden aangenomen dat eiseres 1 slachtoffer van mensenhandel is, heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt hoeven achten dat eiseres 1 bij terugkeer naar haar land van herkomst voor represailles van de zijde van de mensenhandelaren heeft te duchten. Niet is aannemelijk gemaakt dat naar eiseres 1 wordt gezocht. Ook heeft verweerder kunnen overwegen dat niet is gebleken dat eiseressen zich in hun land van herkomst niet (opnieuw) zullen kunnen handhaven, dan wel problemen zullen ondervinden met sociale en maatschappelijke herintegratie, te meer nu eiseres 1 tot haar 23e levensjaar in Nigeria heeft gewoond en gewerkt. Daarnaast is gebleken dat de moeder en haar negen broers en zussen in Nigeria verblijven, alsmede dat eiseres 1 hier een partner heeft waarvan niet is gebleken dat deze eiseressen niet kan bijstaan in Nigeria. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft kunnen overwegen dat eiseressen, ook indien zij niet bij hun familie terecht kunnen, niet aannemelijk hebben gemaakt een reële vrees voor besnijdenis te hebben. De rechtbank verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2014 (201307510/1/V1, ECLI:NL:RVS:2014:1575). In deze uitspraak heeft de Afdeling, kort gezegd, geoordeeld dat uit het algemeen ambtsbericht van oktober 2012 inzake Nigeria volgt dat een grote meerderheid van de vrouwen in Nigeria niet wordt besneden, dat het percentage vrouwen dat wordt besneden in de stedelijke gebieden afneemt en dat in enkele grote steden opvangmogelijkheden door ngo's worden geboden aan vrouwen die zich willen onttrekken aan besnijdenis. Voorts heeft de Afdeling in deze uitspraak geoordeeld dat uit het algemeen ambtsbericht niet kan worden afgeleid dat een vreemdeling bij opvang in een stad in een deelstaat waar vrouwenbesnijdenis niet is verboden een reëel risico loopt op besnijdenis. Nu eiseressen afkomstig zijn uit Benin City, waar blijkens pagina 47 van het algemeen ambtsbericht van 2012 opvangvoorzieningen voorhanden zijn, en welke stad gelegen is in een staat waar besnijdenis wél strafbaar is gesteld, te weten Edo-State, ziet de rechtbank geen reden te veronderstellen dat eiseressen zich niet aan het eventuele risico van besnijdenis kunnen onttrekken.
7.
Gelet op het vorenstaande behoeven de overige gronden, waaronder het beroep op het gelijkheidsbeginsel, geen verdere bespreking.
8.
De beroepen zijn ongegrond.
9.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Meijer, voorzitter, mr. M. Soffers en mr. L.M. Reijnierse, rechters, in aanwezigheid van mr. M.D. Gunster, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)