Uitspraak
DE STAAT DER NEDERLANDEN (HET MINISTERIE VAN BUITENLANDSE ZAKEN EN HET MINISTERIE VAN DEFENSIE),zetelende te Den Haag,
gedaagde,
1.De procedure
- het tussenvonnis van 6 november 2013, waarin een comparitie van partijen voor de meervoudige kamer is gelast,
- de brieven van de zijde van [eiser] van 23 en 24 april 2014 met daarin een reactie op het proces-verbaal, en
- de brief van de zijde van de Staat van 25 april 2014 met daarin een reactie op het proces-verbaal.
2.De feiten
2.3. In Afghanistan is een Nederlandse ambassade gevestigd (hierna: de ambassade). [eiser] heeft zich begin 2006 bij de ambassade gemeld en heeft daar zijn diensten aangeboden. [eiser] hoopte in het kader van de komst van Nederlandse militairen naar Afghanistan (betaalde) werkzaamheden te kunnen verrichten voor de Staat.
2.6. Ten tijde van de bouw dan wel renovatie van de hiervoor genoemde verblijfsgebouwen is [eiser] in contact gekomen met medewerkers van de MIVD. Op verzoek van (één van) die medewerkers heeft [eiser] eind 2006-begin 2007 een medewerker van het Ministerie van Defensie naar Kandahar in het zuiden van Afghanistan laten vervoeren, heeft hij bemiddeld bij het verkrijgen van valse stempels in paspoorten van Nederlandse militairen die Afghanistan bezochten en heeft hij één of enkele auto’s met valse kentekenplaten aan Nederlandse militairen in Afghanistan geleverd. De bij die transacties betrokken medewerker(s) van de MIVD is/zijn in mei 2007, na door de dienst te zijn geschorst, naar Nederland teruggekeerd. Sindsdien heeft [eiser] niet of nauwelijks meer contact gehad met de MIVD.
2.7. Medio 2009 heeft [eiser] Afghanistan verlaten. Bij terugkomst in Nederland is [eiser] korte tijd door de MIVD (op een geheime locatie) opgevangen, naar aanleiding van mededelingen van [eiser] dat hij zich niet veilig waande.
3.Het geschil, verkort weergegeven3.1. [eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar te verklaren bij voorraad,a) voor recht verklaart dat de Staat (Ministerie van Buitenlandse Zaken) een onrechtmatige (overheids)daad heeft gepleegd door zijn handelen, door het zonder nadere motivering afzeggen van de vergadering (met een Taliban-commandant) en het lekken van de naam van [eiser] en/of het doen van navraag in het netwerk van [eiser];b) voor recht verklaart dat de Staat (Ministerie van Defensie) een onrechtmatige(overheids)daad heeft gepleegd door zijn handelen, althans door het niet aan de wettelijke plichten voldoen zoals bedoeld in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002);c) de Staat veroordeelt tot betaling van schadevergoeding aan [eiser], nader op te maken bij staat, vermeerderd met de wettelijke rente,d) de Staat veroordeelt tot betaling van de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 904;e) de Staat veroordeelt tot betaling van de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.De beoordeling
Onrechtmatige daad Ministerie van Buitenlandse Zaken?
hun gezicht en hun eer hadden verloren” met alle gevolgen voor hem van dien, aldus [eiser]. Voorts heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken [eiser] in gevaar gebracht, doordat de plaatsvervangend ambassadeur, mevrouw [plaatsvervangend ambassadeur], in Afghanistan navraag heeft gedaan naar hem en zijn naam heeft gelekt, waardoor hij als spion bekend kwam te staan. Omdat er als gevolg van de zojuist genoemde feiten en omstandigheden voor [eiser] een gevaarlijke situatie is ontstaan, zo heeft hij voorts betoogd, is hij naar het noorden van Afghanistan gevlucht en heeft hij zijn zakelijke activiteiten tijdelijk moeten stilleggen, met schade tot gevolg.
- dat [eiser] zich uit eigen beweging bij de ambassade heeft gemeld en naar eigen zeggen zou beschikken over nuttige contacten;
- dat er door de ambassade, in het bijzonder [plaatsvervangend ambassadeur], informatie is ingewonnen over [eiser], zoals gebruikelijk is als iemand zijn diensten aanbiedt aan de ambassade;
- dat die informatie met de nodige voorzichtigheid is ingewonnen;
- dat voorafgaand aan de eerste shura, die plaatsvond in mei 2006, door de ambassade gesprekken zijn gevoerd met [eiser] en door hem aangedragen contacten;
- dat steeds aan [eiser] te kennen is gegeven dat hij aan de gesprekken geen enkele verwachting kon ontlenen en zijn contacten evenmin;
- dat de contacten van [eiser] niet bruikbaar bleken op diplomatiek niveau;
- dat noch [eiser] zelf, noch zijn contacten bij de eerste shura in mei 2006 aanwezig waren;
- dat de ambassade, anders dan [eiser] betoogt, nooit heeft verzocht om contact met vertegenwoordigers van de Taliban.
niet aannemelijk is geworden dat verzoeker (Rb: [eiser]) door toedoen van de ambassade in een voor hem gevaarlijke situatie is terecht gekomen”.
dat hij grote risico’s zou lopen, zowel persoonlijk als zakelijk, indien Nederland op enig moment deze mensen(Rb: zijn contacten)
zou bruuskeren.”De stelling van de Staat dat aan [eiser] steeds te kennen is gegeven dat hij noch zijn contacten enige verwachting kon ontlenen aan de gesprekken met de ambassade, heeft [eiser] echter niet gemotiveerd weersproken. Verklaringen van bij die gesprekken betrokken contacten van [eiser] die zijn lezing bevestigen, heeft [eiser] niet ingebracht, zonder dat hij heeft verklaard dat dat niet tot de mogelijkheden behoorde. De “grote risico’s” waarop [eiser] doelt en die overigens niet zijn geconcretiseerd, komen aldus voor zijn rekening. Voor zover de risico’s die [eiser] zou lopen, samenhingen met het feit dat hij ten behoeve van de tweede shura volgens zijn eigen zeggen contact met vertegenwoordigers van de Taliban had gelegd, geldt dat de Staat daartegenover onweersproken heeft gesteld dat zij nimmer om een dergelijk contact heeft verzocht, nu zijn personeel de Taliban, “
de vijand”, niet wilde betrekken bij de voorbereiding van de missie in Uruzgan. Indien [eiser] al contact met vertegenwoordigers van de Taliban heeft gelegd, heeft hij dit geheel op eigen initiatief gedaan, aldus de Staat. Dit leidt tot de conclusie dat niet kan worden vastgesteld dat risico’s die aan eventuele Taliban-contacten verbonden bleken te zijn, door toedoen van de Staat zijn veroorzaakt. Aan de stelling van [eiser] dat de navraag die het ambassadepersoneel, in het bijzonder [plaatsvervangend ambassadeur], in Afghanistan heeft gedaan naar [eiser], gevaar voor hem zou hebben meegebracht, gaat de rechtbank eveneens voorbij. [eiser] heeft niet uitgelegd hoe die navraag tot gevaar voor hem heeft geleid en waarin dit gevaar concreet heeft bestaan.
naar het potentieel en de strijdkrachten van andere mogendheden, ten behoeve van een juiste opbouw en een doeltreffend gebruik van de krijgsmacht” en “
naar factoren die van invloed zijn of kunnen zijn op de handhaving en bevordering van de internationale rechtsorde voor zover de krijgsmacht daarbij is betrokken of naar verwachting betrokken kan worden” (artikel 7 lid 2 sub a WIV 2002). Daarnaast kan de MIVD onderzoek doen in het buitenland in het kader van de zogenoemde contra-inlichtingentaak, waaronder “
het verrichten van onderzoek dat nodig is voor het treffen van maatregelen ter voorkoming van activiteiten die ten doel hebben de veiligheid of paraatheid van de krijgsmacht te schaden”, “
ter bevordering van een juist verloop van mobilisatie en concentratie der strijdkrachten” en “
ten behoeve van een ongestoorde voorbereiding en inzet van de krijgsmacht” (artikel 7 lid 2 sub d WIV 2002). Tot slot kan de MIVD onderzoek doen ten aanzien van onderwerpen met een militaire relevantie, door de Minister-President aangewezen (artikel 7 lid 2 sub e WIV 2002).
4.18. De MIVD mag bij het door hem te verrichten onderzoek gebruikmaken van diensten van natuurlijke personen. In het kader van het verzamelen van gegevens is de MIVD op grond van artikel 17 lid 1 sub a van de WIV 2002 bevoegd zich te wenden “
tot een ieder die geacht wordt de benodigde gegevens te kunnen verstrekken”. Op grond van artikel 21 lid 1 van die wet is de MIVD bevoegd tot de inzet van natuurlijke personen die onder verantwoordelijkheid en onder instructie van een dienst zijn belast met a) “
het gericht gegevens verzamelen omtrent personen en organisaties die voor de taakuitvoering van een dienst van belang kunnen zijn” en/of b) “
het bevorderen of het treffen van maatregelen ter bescherming van door een dienst te behartigen belangen”. Blijkens de memorie van toelichting bij de WIV 2002 ziet artikel 17 lid 1 sub a op de informant en artikel 21 lid 1 op de agent (
Kamerstukken II, 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 38).
Van de reactie van de dienst hangt dan af of zij als informant of agent worden benaderd dan wel van het aanbod geen gebruik wordt gemaakt.”Van belang is nog dat voor de benadering van een informant niet de wettelijke eis van voorafgaande toestemming geldt, maar voor de inzet van een agent wel.
4.20. De figuur van agent wordt in de memorie van toelichting bij de WIV 2002 als volgt toegelicht: “
De agent is een natuurlijk persoon die doelbewust door een dienst wordt ingezet om gericht gegevens te verzamelen die voor de taakuitvoering van de dienst van belang kunnen zijn. Daarnaast, doch slechts in uitzonderingsgevallen, kan het voorkomen dat de agent tevens belast wordt met het bevorderen of nemen van maatregelen in verband met door een dienst te behartigen belangen. De taak van een agent is echter primair om jegens een bepaalde persoon of in een bepaalde organisatie die in het kader van een onderzoek van een dienst de aandacht heeft, een zogeheten informatiepositie te verwerven en -eenmaal verworven- die ook te behouden. De inzet van een dergelijk persoon geschiedt onder verantwoordelijkheid en instructie van de betreffende dienst. De instructiebevoegdheid is uitdrukkelijk neergelegd, teneinde de verantwoordelijkheid voor de inzet van een agent ook daadwerkelijk waar te kunnen maken. De agent dient zich aan de instructie te houden. De instructie aan een agent wordt als regel mondeling gegeven. Toch is het wenselijk dat deze mondeling gegeven instructie door de dienst schriftelijk wordt vastgelegd. In artikel 21, zesde lid, wordt dit voorgeschreven. Niet alleen is dat vanuit intern-beheersmatig oogpunt wenselijk (sturing van operationele activiteiten), maar ook om het optreden van de agent, indien daartoe aanleiding is, achteraf te kunnen toetsen en evalueren.”(
Kamerstukken II, 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 39). De CTIVD beschrijft in het toezichtsrapport de agent als “
iemand van buiten de dienst met een goede informatiepositie, die werkzaam is op basis van een afspraak met de dienst om al dan niet tegen een zekere vergoeding of beloning inlichtingen te verzamelen”.
Kamerstukken II, 1997/98, 25 877, nr. 3, p. 40-42). Dat laat echter onverlet dat indien de agent buiten Nederland medewerking aan een strafbaar feit verleent dan wel een strafbaar feit pleegt, de in dat land geldende strafrechtelijke regelgeving van toepassing is, met alle mogelijke gevolgen van dien (
Kamerstukken II, 2000/01, 25 877, nr. 59, p.10).
Op die zorgplicht zal bij het leggen en onderhouden van contacten met zulke personen(Rb: informanten of agenten)
door de diensten en bij het exploiteren van met hun medewerking verzamelde gegevens acht moeten worden geslagen. Anders gezegd een gegevensverstrekking aan derden zal onder zodanige voorwaarden dienen te geschieden dat de identiteit van de informant of agent niet bekend wordt en hij daardoor geen gevaar loopt. Een bepaalde mate van belangenafweging is steeds vereist.” Voorts verwijst de CTIVD naar de Humint-werkinstructie voor de MIVD, waar ook [eiser] zich op beroept. De werkinstructie, die voor de rechtbank niet rechtstreeks kenbaar is nu zij door partijen, mogelijk in verband met het vertrouwelijke karakter daarvan, niet is overgelegd, geeft volgens de CTIVD invulling aan die zorgplicht. In het toezichtsrapport staat daarover: “
De inzet van informanten en agenten door de MIVD voor het verzamelen van inlichtingen is tot nu toe in het bijzonder voorbehouden aan de Afdeling Human Intelligence (AHM of HUMINT). Om deze inzet zo goed mogelijk te doen verlopen heeft AHM in september 2002 een lijvige en soms uiterst gedetailleerde werkinstructie (…) opgesteld, die, losbladig van opzet, regelmatig wordt aangepast. Deze instructie heeft dus betrekking op het exploiteren van menselijke bronnen en de uitoefening van daarmede samenhangende bijzondere bevoegdheden, mede om de veiligheid van deze bronnen, die in sommige gevallen een hoog (politiek) afbreukrisico kennen, zo goed mogelijk te waarborgen zowel in Nederland als in het buitenland. (…) De werkinstructie beschrijft het belang van een gedegen afbouw van de relatie van de dienst met de agent of informant. Er is immers gedurende de operatie een vertrouwensrelatie opgebouwd met de agent of informant. Vermeden moet worden dat de agent of informant zich in de steek gelaten voelt. Aandacht moet worden besteedt aan timing, zorgvuldigheid, aflopende beloning, duidelijkheid en eventueel psychische nazorg.”De rechtbank onderschrijft de invulling van de zorgplicht zoals de CTIVD die in het toezichtsrapport heeft uitgewerkt en maakt die tot de hare. De invulling sluit immers aan bij de wijze waarop agenten en informanten op grond van de WIV 2002 worden ingezet en houdt dus rekening met de omstandigheden van het geval.
weekly’s” die in Afghanistan werden opgesteld over de ontwikkelingen ter plaatse, geven daar geen blijk van, evenmin als de administratie van de MIVD. Over onderzoek naar een bermbommenfabriek waar [eiser] bij betrokken zou zijn, is de Staat evenmin iets bekend. Voorts geldt volgens de Staat dat de transacties die de Staat heeft erkend, moeten worden beschouwd als transacties in de strikt zakelijke sfeer, die tot stand zijn gekomen door aanbod en aanvaarding en waarvoor [eiser] is betaald. Elke andere derde had die transacties eveneens kunnen verrichten. Wapens en munitie heeft [eiser] overigens nooit geleverd. De Staat heeft op grond hiervan betoogd dat [eiser] niet is ingezet als agent. Daarbij heeft hij nog aangevoerd dat niet is gebleken van een voor de inzet van een natuurlijk persoon als agent in de zin van de WIV 2002 gangbaar “
oplopend proces van onderzoek naar de betrouwbaarheid”.