ECLI:NL:RBDHA:2014:7303

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juni 2014
Publicatiedatum
16 juni 2014
Zaaknummer
AWB 14/8975 en AWB 14/8974
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en toetsing aan artikel 8 EVRM in het kader van overgangsrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 juni 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep inzake de afwijzing van een asielaanvraag door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De verzoeker, een burger van Kosovo, had op 7 maart 2014 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke op 11 april 2014 door de IND werd afgewezen. De afwijzing vond plaats onder toepassing van artikel 3.6a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), dat sinds 1 april 2014 van kracht is. De rechtbank diende te beoordelen of de IND terecht had besloten om de aanvraag niet te toetsen aan artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), gezien de datum van indiening van de aanvraag.

De rechtbank overwoog dat de overgangsregeling, zoals vastgelegd in de Regeling van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, bepaalt dat aanvragen die vóór 1 april 2014 zijn ingediend, niet onder de nieuwe toetsingscriteria vallen. Aangezien de aanvraag van verzoeker vóór deze datum was ingediend, was de rechtbank van oordeel dat de IND terecht geen toetsing aan artikel 8 EVRM had uitgevoerd. De rechtbank verwierp ook de stelling van verzoeker dat de overgangsregeling in strijd zou zijn met de rechtszekerheid, en concludeerde dat de keuze van de regelgever voor deze regeling niet kennelijk onredelijk was.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Raad van State. De rechter, mr. D.J. Post, en de griffier, E.M. Elferink, waren aanwezig bij de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
zaaknummers: AWB 14/8975 (verzoek) AWB 14/8974 (beroep)

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juni 2014

in de zaak tussen

[naam],

geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
burger van Kosovo,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. Y. Tamer),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

Het procesverloop

Bij besluit van 11 april 2014 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker van 7 maart 2014 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Dit besluit is bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Den Bosch. Verzoeker heeft daartegen op 11 april 2014 beroep ingesteld. Verzoeker is meegedeeld dat hij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 11 april 2014 heeft verzoeker verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 6 juni 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E. ter Riet, werkzaam bij de IND.

De beoordeling

1.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
Indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat nader onderzoek na de zitting redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarvoor bestaat aanleiding.
3.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
4.
Uit hetgeen door verzoeker is aangevoerd blijkt dat verzoeker zich op het standpunt stelt dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst of verzoeker ingevolge artikel 3.6a, eerste lid, aanhef en onder a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (verder: Vb 2000), zoals dit artikel luidt vanaf 1 april 2014, in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op de grond dat uitzetting van verzoeker in strijd zou zijn met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM).
Gelet op artikel 1 van de Regeling van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 3 maart 2014, nummer 482693, gepubliceerd in de Staatscourant 2014, nummer 7105 (verder: de Regeling), is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het zogenaamde meetoetsen aan artikel 8 van het EVRM niet gebeurt bij aanvragen die zijn ingediend vóór 1 april 2014. Omdat verzoeker de aanvraag op 7 maart 2014 heeft ingediend, heeft verweerder terecht niet getoetst aan artikel 8 van het EVRM.
Ter zitting heeft verzoeker aangevoerd dat de overgangsregeling in strijd is met de rechtszekerheid. De voorzieningenrechter volgt dit standpunt niet. Verzoeker heeft zijn aanvraag op 7 maart 2014 ingediend. Verzoeker kon er niet op rekenen dat op zijn aanvraag zou worden besloten op of na 1 april 2014, en kon dus ook niet de verwachting hebben dat aan artikel 8 van het EVRM getoetst zou worden. Voorts is de Regeling op 14 maart 2014 in de Staatscourant geplaatst, zodat het vanaf dat moment duidelijk moet zijn geweest voor verzoeker dat zijn aanvraag ook niet getoetst zou worden aan artikel 8 van het EVRM indien op of na 1 april 2014 op de aanvraag zou worden beslist.
Ter zitting heeft verzoeker er nog op gewezen dat in geval van intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op of na 1 april 2014, wel aan artikel 8 van het EVRM wordt getoetst en gesteld dat dit onderscheid niet gerechtvaardigd is.
De voorzieningenrechter volgt dit standpunt van verzoeker niet en overweegt daartoe het volgende.
Indien, net als bij een ambtshalve intrekking van een verblijfsvergunning asiel, de datum van het besluit bepalend zou zijn voor de vraag of aan artikel 8 van het EVRM wordt getoetst, zou een niet te verklaren ongelijkheid ontstaan tussen asielaanvragers. In geval van een asielaanvraag van maanden voor 1 april 2014, waarop door omstandigheden kort na 1 april 2014 wordt beslist, zou wel getoetst worden aan artikel 8 van het EVRM, terwijl dat niet het geval zou zijn bij een aanvraag van enkele weken voor 1 april 2014, waarop kort voor 1 april 2014 wordt beslist. Door de datum van de aanvraag bepalend te laten zijn voor de vraag of aan artikel 8 van het EVRM wordt getoetst, heeft de regelgever gekozen voor een eenduidig criterium, dat er voor zorgt dat asielaanvragen van gelijke datum op gelijke wijze worden getoetst. Niet gebleken is dat artikel 1 van de Regeling in strijd is met hogere regelgeving. Evenmin kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter gezegd worden dat de keuze van de regelgever voor deze overgangsregeling kennelijk onredelijk is, of anderszins in strijd is met het recht.
De beroepsgrond treft geen doel.
5.
Verzoeker heeft aangevoerd dat de procedure niet conform de regels is verlopen en dat zijn aanvraag in de verlengde procedure afgedaan had moeten worden.
Deze beroepsgrond treft geen doel. Ingevolge artikel 3.109, eerste lid, van het Vb 2000 – voor zover thans van belang, en zoals dit artikel luidt sinds 1 januari 2014 – wordt de vreemdeling een rust- en voorbereidingstermijn gegeven van ten minste zes dagen, en vangt het onderzoek, bedoeld in artikel 3.110, na de rust- en voorbereidingstijd aan.
Na de aanvraag van 7 maart 2014 heeft verzoeker een rust- en voorbereidingsperiode van ten minste zes dagen gehad, waarna het eerste gehoor heeft plaatsgevonden op 3 april 2014. Dat is niet in strijd met de betreffende bepalingen in het Vb 2000.
6.
Derhalve is het beroep ongegrond. Gelet hierop dient het verzoek te worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek een voorlopige voorziening te treffen af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. Post, rechter, in tegenwoordigheid van E.M. Elferink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 13 juni 2014.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).
Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.