ECLI:NL:RBDHA:2014:7168

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2014
Publicatiedatum
12 juni 2014
Zaaknummer
13/22668
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.F. Bijloo
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van interstatelijk vertrouwensbeginsel met betrekking tot Italië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 april 2014 uitspraak gedaan in het kader van een asielaanvraag van een Libanese eiser. De eiser had op 21 juni 2013 een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, welke door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was afgewezen op 29 augustus 2013. De reden voor de afwijzing was dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag, op basis van de Verordening (EG) 343/2003. De rechtbank heeft in haar overwegingen het interstatelijk vertrouwensbeginsel besproken, waarbij werd vastgesteld dat Italië niet tijdig had gereageerd op het overnameverzoek, maar dit later alsnog had aanvaard. De eiser voerde aan dat Italië niet in staat zou zijn om adequate bescherming te bieden, en verwees naar verschillende rapporten en uitspraken ter onderbouwing van zijn standpunt. De rechtbank oordeelde echter dat de door eiser ingebrachte stukken onvoldoende grond boden voor de conclusie dat Italië zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin was geoordeeld dat de situatie van asielzoekers in Italië niet wezenlijk was verslechterd. De rechtbank concludeerde dat het beroep van de eiser kennelijk ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/22668

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum],
van Libanese nationaliteit,
V-nummer [nummer], eiser,
gemachtigde: mr. H.J. Janse, advocaat te Groningen,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. M.J. Hofstra).

Procesverloop

Op 21 juni 2013 heeft eiser een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor
bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 29 augustus 2013 heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Bij brief van 29 augustus 2013 is daartegen beroep ingesteld. Het beroep is voorzien van gronden bij brief van 23 september 2013.
Het beroep is ter zitting van 23 januari 2014 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Bij brieven van 5 maart 2014 heeft de rechtbank het onderzoek heropend, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen te reageren op nieuwe informatie. Partijen hebben bij brieven van 14 maart 2014 en 19 maart 2014 gereageerd en tevens toestemming gegeven dat een nadere behandeling ter zitting achterwege kan blijven. Hierna heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000
(Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van de Europese Unie van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Vo 343/2003).
2.
Italië heeft niet tijdig gereageerd op het overnameverzoek. Op grond van artikel 18, zevende lid, van de Vo 343/2003 staat dit gelijk met aanvaarding van het overnameverzoek. Op 17 september 2013 heeft Italië het overnameverzoek op grond van artikel 9, vierde lid, van de Vo 343/2003 alsnog expliciet aanvaard.
3.
Eiser voert aan dat verweerder niet enkel op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan en mag concluderen dat Italië zich aan de verdragsverplichtingen zal houden en bereid en in staat is adequate bescherming te bieden aan eiser in zijn bijzondere situatie. Eiser vreest voor zijn leven in Italië omdat daar veel Libanese mensen wonen en acht daarbij van belang dat sprake is van vriendschappelijke betrekkingen tussen Italië en Libanon. Hiertoe verwijst eiser naar een pagina op Wikipedia. Eiser stelt voorts dat de asielprocedure en met name ook de opvangcapaciteit van Italië ernstig tekortschiet. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst eiser op de volgende stukken:
  • het Amnesty International Jaarraport 2011;
  • het Human Rights Watch World Report 2011;
  • het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van
21 januari 2011, JV 2011, 68 in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland;
  • het rapport van Nils Muiznieks, Commissaris voor de mensenrechten van 18 september 2012;
  • het rapport: ‘Gutachten zum beweisbeschluss des Verwaltungsgericht Braunschweig’ van 28 september 2012;
  • het rapport van Judith Gleitze: ‘Borderline-Europe, Mensenrechten zonder Grenzen’, van december 2012;
  • het arrest van het EHRM van 2 april 2013, inzake Mohammed Hussein tegen Nederland en Italië, ECLI:NL:XX:2013:CA3505 en de daarin genoemde bronnen van informatie;
  • de uitspraak van het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main van 9 juli 2013 (7K560/11.F.A.);
  • het rapport van de Schweizerische Fluchtlingshilfe (hierna: SFH): ‘Italien: Aufnahmebedingungen’ van 1 oktober 2013;
  • Door de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (hierna: Afdeling) op
3 december 2013 aan verweerder gestelde vragen in een tweetal zaken.
4.1
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Vo 343/2003, voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, verweerder een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
4.2
In zijn algemeenheid mag verweerder ten opzichte van Italië uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser aannemelijk te maken dat dit in dit geval wat betreft Italië anders is.
4.3
Uit eerdergenoemd arrest van het EHRM van 21 januari 2011 blijkt dat bij de beoordeling of overdracht van een vreemdeling met toepassing van de Vo 343/2003 aan een andere lidstaat in strijd is met artikel 3, dan wel 13 van het EVRM, in het bijzonder worden betrokken de detentie- en/of levensomstandigheden waarmee de overgedragen asielzoeker in dat land wordt geconfronteerd en de kwaliteit van de asielprocedure in dat land. Voorts houdt het arrest in dat ook in een situatie waarin ten aanzien van deze aspecten informatie is overgelegd die niet specifiek op de betrokken vreemdeling ziet, een lidstaat die een asielzoeker wenst over te dragen, zich ervan dient te vergewissen dat de wetgeving van de lidstaat waaraan de vreemdeling wordt overgedragen, op deze punten wordt toegepast op een wijze die in overeenstemming is met het EVRM.
4.4
Verweerder heeft in het bestreden besluit en ter zitting een op de door eiser ingeroepen stukken toegespitste standpuntbepaling gegeven ten aanzien van de hiervoor genoemde aspecten.
4.5
De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee voldoende heeft gemotiveerd dat deze stukken onvoldoende grond bieden voor de conclusie dat de toepassing van de asielprocedure in Italië in de praktijk van zodanige aard is dat op basis daarvan zou moeten worden geconcludeerd dat Italië de verdragsverplichtingen niet nakomt en dat concretere informatie niet zou kunnen worden verlangd. Voor wat betreft het beroep van eiser op het arrest van het EHRM van 2 april 2013 en de daarin genoemde bronnen overweegt de rechtbank dat het EHRM bij dat arrest heeft geoordeeld dat overdracht naar Italië niet in strijd was met de verdragsverplichtingen.
De rechtbank verwijst verder naar de uitspraken van de Afdeling van 26 februari 2014,
nr. 201309818/1 (ECLI:NL:RVS:2014:805) en nr. 201310669/1 (ECLI:NL:RVS:2014:799). In die zaken had de Afdeling eerdergenoemde vragen gesteld. De Afdeling heeft geoordeeld dat de in die zaken aangehaalde stukken geen grond bieden voor het oordeel dat de situatie van asielzoekers thans wezenlijk is verslechterd ten opzichte van de situatie in de periode die in eerdere uitspraken van de Afdeling en het EHRM aan de orde was. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat zich aan het systeem gerelateerde tekortkomingen, waar het gaat om opvang voor asielzoekers, toegang tot de asielprocedure en het verschaffen van ondersteuning en faciliteiten aan asielzoekers, voordoen. Niet is aangetoond dat bij overdracht een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Niet is gebleken dat in de situatie van eiser aanleiding bestaat voor een andere conclusie. Het Country Report 2012 van het United States Department, waar eiser in zijn brief van 14 maart 2014 naar verwijst, is door de Afdeling bij de beoordeling betrokken. Uit het Country Report 2013 van 27 februari 2014, welk rapport door eiser ook wordt genoemd in zijn brief van 14 maart 2014, blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet van een verslechtering. Het Amnesty International Jaarrapport 2011 en het Human Rights Watch World Report 2011 maken het voorgaande niet anders, reeds nu deze rapporten dateren van voor genoemde uitspraken van de Afdeling en het EHRM.
4.6
Het betoog dat Italië handelt in strijd met Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (hierna: Opvangrichtlijn), moet worden ingebracht en beoordeeld in Italië. Het beroep op de Opvangrichtlijn faalt daarom.
4.7
Het beroep op Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (Procedurerichtlijn) faalt eveneens. Niet is met concrete gegevens gestaafd dat aan de asielprocedure in Italië zodanige gebreken kleven, dat niet kan worden onderzocht en vastgesteld of de in het Vluchtelingenverdrag en het EVRM genoemde risico’s worden gelopen bij terugkeer naar het land van herkomst. Aldus is niet aannemelijk gemaakt dat het risico bestaat dat Italië zijn verplichtingen voortvloeiend uit die verdragen niet zal nakomen.
4.8
Het persoonlijk relaas van eiser biedt geen indicaties voor het oordeel dat Italië de verdragsverplichtingen zal schenden. Eiser kan tegen eventueel voorkomende problemen in Italië met landgenoten de bescherming van de (hogere) Italiaanse autoriteiten inroepen. Reeds nu eiser heeft aangegeven de bescherming van de hogere autoriteiten niet te hebben gezocht, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij die bescherming in Italië niet zou kunnen verkrijgen.
4.9
Verweerder heeft zich daarom met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt kunnen stellen, dat ervan kan worden uitgegaan dat Italië de verplichtingen zoals vastgelegd in het Vluchtelingenverdrag en het EVRM niet zal schenden.
5.
Het beroep is kennelijk ongegrond.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.F. Bijloo, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Korporaal-Wisman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.