In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, gaat het om de vraag of verzoekers [A] en [B] in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit. [A] heeft in 1989 de Nederlandse nationaliteit verkregen, maar heeft deze volgens de Minister van Buitenlandse Zaken verloren door vrijwillige verkrijging van de Egyptische nationaliteit. De rechtbank heeft vastgesteld dat [A] op 20 november 1989 heeft aangegeven de Egyptische nationaliteit te willen behouden, maar dat dit niet voldoende was om het verlies van de Nederlandse nationaliteit te voorkomen. De rechtbank oordeelt dat [A] de Nederlandse nationaliteit heeft verloren op het moment dat hij de Egyptische nationaliteit heeft verkregen. Dit heeft ook gevolgen voor [B], die volgens de rechtbank nooit in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit, aangezien zijn vader ten tijde van zijn geboorte geen Nederlander meer was. De rechtbank wijst het verzoek van [A] en [B] af, waarbij zij ook ingaat op de juridische implicaties van het verlies van het Nederlanderschap in relatie tot het EU-recht en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De rechtbank concludeert dat er geen recht op een bepaalde nationaliteit kan worden ontleend aan het EVRM en dat de argumenten van verzoekers niet opwegen tegen de vastgestelde feiten.