ECLI:NL:RBDHA:2014:7153

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juni 2014
Publicatiedatum
12 juni 2014
Zaaknummer
C-09-454467 - HA RK 13-587
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlies van het Nederlanderschap door vrijwillige verkrijging van de Egyptische nationaliteit

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, gaat het om de vraag of verzoekers [A] en [B] in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit. [A] heeft in 1989 de Nederlandse nationaliteit verkregen, maar heeft deze volgens de Minister van Buitenlandse Zaken verloren door vrijwillige verkrijging van de Egyptische nationaliteit. De rechtbank heeft vastgesteld dat [A] op 20 november 1989 heeft aangegeven de Egyptische nationaliteit te willen behouden, maar dat dit niet voldoende was om het verlies van de Nederlandse nationaliteit te voorkomen. De rechtbank oordeelt dat [A] de Nederlandse nationaliteit heeft verloren op het moment dat hij de Egyptische nationaliteit heeft verkregen. Dit heeft ook gevolgen voor [B], die volgens de rechtbank nooit in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit, aangezien zijn vader ten tijde van zijn geboorte geen Nederlander meer was. De rechtbank wijst het verzoek van [A] en [B] af, waarbij zij ook ingaat op de juridische implicaties van het verlies van het Nederlanderschap in relatie tot het EU-recht en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De rechtbank concludeert dat er geen recht op een bepaalde nationaliteit kan worden ontleend aan het EVRM en dat de argumenten van verzoekers niet opwegen tegen de vastgestelde feiten.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/454467 / HA RK 13-587
Beschikking van 12 juni 2014
in de zaak van

1.[A],

verder te noemen ‘[A]’,
2. [B],
verder te noemen ‘[B]’,
beiden wonende te [woonplaats] (Egypte),
verzoekers,
advocaat mr. J.M. Walther te Utrecht,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(Ministerie van Veiligheid en Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verder te noemen ‘de IND’
zetelende te Den Haag,
vertegenwoordigd door mr. C.J. Cappon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het op 13 november 2013 ingekomen verzoekschrift,
  • de brieven van mr. Walther van 16 januari 2014, 4 maart 2014, 20 maart 2014 en
9 mei 2014,
  • de brieven van de IND van 7 januari 2014 en 27 februari 2014,
  • de brieven van de officier van justitie van 17 en 20 maart 2014.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 mei 2014. Namens verzoekers is mr. Walther verschenen en namens de IND mr. Cappon. De officier van justitie heeft schriftelijk te kennen gegeven geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de mondelinge behandeling.

2.De feiten

De rechtbank gaat uit van de volgende niet weersproken feiten.
2.1.
[A] is op [geboortedag] 1960 te [geboorteplaats] geboren. Na verkregen machtiging van de Egyptische autoriteiten om een andere nationaliteit te verkrijgen is aan hem bij Koninklijk Besluit van 14 juli 1989 de Nederlandse nationaliteit verleend. Binnen een jaar na de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit heeft hij kenbaar gemaakt de Egyptische nationaliteit te willen behouden. Bij brief van 7 mei 2012 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken [A] geïnformeerd dat hij door vrijwillige verkrijging van de Egyptische nationaliteit op grond van artikel 15 sub a van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) het Nederlanderschap op 20 november 1989 heeft verloren. Het door [A] tegen deze beslissing ingestelde bezwaar is door de Minister van Buitenlandse Zaken bij besluit van 21 augustus 2012 ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit ingestelde bezwaar is door deze rechtbank, sector bestuursrecht, bij uitspraak van 24 april 2013 ongegrond verklaard. Laatstgenoemde uitspraak is door de Raad van State, afdeling bestuursrechtspraak, bij uitspraak van 19 maart 2014 bevestigd.
2.2.
[B] is op [geboortedag] 1990 te [geboorteplaats] geboren als zoon van [A]. Bij brief van 7 augustus 2012 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken [B] hem bericht dat uit nader onderzoek is gebleken dat hij nimmer in het bezit is geweest van het Nederlanderschap, omdat zijn vader zijn Nederlanderschap door vrijwillige herverkrijging van de Egyptische nationaliteit op 20 november 1989 verloor.

3.Het verzoek

3.1.
Verzoekers verzoeken de rechtbank vast te stellen dat zij in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit, [A] sedert 14 juli 1989 en [B] vanaf zijn geboorte op [geboortedag] 1990. Zij voeren daartoe aan dat er geen sprake is geweest van een vrijwillige verkrijging van de Egyptische nationaliteit door [A] per 20 november 1989. Door tijdig kenbaar te maken de Egyptische nationaliteit te willen behouden heeft [A] nimmer de Egyptische nationaliteit verloren en kan er ook geen sprake zijn van verkrijging van de Egyptische nationaliteit. [B] is geboren als zoon van een Nederlandse vader en is daarom eveneens in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit, aldus verzoekers.
3.2.
Voorts voeren verzoekers aan dat verlies van het Nederlanderschap onverenigbaar is met het recht van de Europese Unie en met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Verlies van het Nederlanderschap leidt immers tot verlies van het Europees burgerschap. Een ontneming van het Nederlanderschap met terugwerkende kracht is strijdig met het recht op privé leven als bedoeld in artikel 8 EVRM.

4.Het standpunt van de IND en van de officier van justitie

4.1.
De IND voert primair aan dat ten tijde van de indiening van het verzoekschrift het hoger beroep tegen de uitspraak van deze rechtbank, sector bestuursrecht, van 24 april 2013 nog bij de Raad van State aanhangig was, zodat verzoekers op grond van het bepaalde in artikel 17 RWN in hun verzoek niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.
4.2.
Subsidiair verwijst de IND naar de uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 maart 2014. Ter zitting heeft mr. Cappon aangevoerd dat in de uitspraak van de Raad van State uitgebreid is ingegaan op het verlies van het Nederlanderschap door [A] en dat er in deze procedure geen feiten zijn aangevoerd die zouden moeten leiden tot een ander oordeel. Voorts kan het Nederlanderschap niet worden vastgesteld op grond van enige bepaling in het EVRM of op grond van het EU recht, aldus de IND.
4.3.
De officier van justitie heeft schriftelijk te kennen gegeven zich aan te sluiten bij het advies van de IND.

5.De beoordeling

5.1.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van verzoekers is de rechtbank van oordeel dat artikel 17 RWN aan behandeling van het onderhavige verzoek niet in de weg staat. De Raad van State heeft inmiddels uitspraak gedaan, zodat er niet langer sprake is van samenloop met een reeds aanhangige hoger beroepsprocedure. De rechtbank laat daarom in het midden of de reeds gevoerde procedures, die betrekking hadden op de vraag of aan [A] terecht een Nederlands paspoort is onthouden, gelden als een procedure die op de voet van artikel 17 RWN zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van een verzoek als het onderhavige.
5.2.
Niet staat ter discussie dat [A] op 14 juli 1989 door naturalisatie in het bezit is gekomen van de Nederlandse nationaliteit en op 20 november 1989 te kennen heeft gegeven de Egyptische nationaliteit te willen behouden. De rechtbank dient thans te beoordelen of de kennisgeving van 20 november 1989 gezien moet worden als een vrijwillige verkrijging, dan wel herkrijging van de Egyptische nationaliteit.
5.3.
Op 20 november 1989 bepaalde artikel 15 aanhef en onder a RWN dat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren gaat door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit.
5.4.
Op grond van artikel 10 van de Egyptische nationaliteitswet kan geen Egyptenaar een vreemde nationaliteit verkrijgen, tenzij hij tevoren daartoe gemachtigd is bij besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken. Bij gebreke van een dergelijke machtiging zal hij worden aangemerkt als Egyptenaar in alle opzichten en in alle gevallen, indien de Raad van Ministers hem niet vervallen verklaart van zijn nationaliteit overeenkomstig de bepalingen van artikel 16 van deze wet. De verkrijging van een vreemde nationaliteit door een Egyptenaar die daartoe gemachtigd is, heeft verlies van de Egyptische nationaliteit tot gevolg. Evenwel kan de machtiging tot verkrijging van een vreemde nationaliteit de bevoegdheid tot behoud van de Egyptische nationaliteit inhouden, ten behoeve van betrokkene, zijn echtgenote en zijn minderjarige kinderen. Als in de loop van de periode, die niet langer mag zijn dan één jaar na de verkrijging van de vreemde nationaliteit, betrokkene verklaart gebruik te willen maken van deze bevoegdheid zal hij de Egyptische nationaliteit blijven behouden ondanks de verkrijging van de vreemde nationaliteit.
5.5.
De rechtbank overweegt dat [A] niet heeft aangetoond dat de aan hem verleende machtiging tot verkrijging van een vreemde (Nederlandse) nationaliteit, tevens de bevoegdheid inhield tot behoud van de Egyptische nationaliteit onder de hiervoor genoemde voorwaarde. [A] heeft geen stukken overgelegd waaruit de juistheid van zijn stelling blijkt. Bovendien geldt dat in de uitspraak van deze rechtbank van 24 april 2013 wordt verwezen naar een – in de onderhavige procedure niet overgelegde – brief van het Egyptische ministerie van Binnenlandse Zaken van 13 maart 2012, waarin is aangegeven dat aan eiser ([A]) op 10 maart 1988 een ministerieel discreet, nr. 425 van 1988 is uitgevaardigd, waarin [A] is toegestaan de Nederlandse nationaliteit aan te nemen,
zonderbehoud van de Egyptische nationaliteit.
5.6.
Uit het vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank voldoende gebleken dat [A] op 14 juli 1989 bij het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit, de Egyptische nationaliteit heeft verloren en dat hij laatstgenoemde nationaliteit op 20 november 1989 heeft herkregen. In de periode van 14 juli 1989 tot 20 november 1989 was [A] derhalve in het bezit van alleen de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank is niet gebleken dat bij de herkrijging van de Egyptische nationaliteit op 20 november 1989 sprake is geweest van omstandigheden op grond waarvan gesteld kan worden dat die herkrijging niet vrijwillig zou hebben plaatsgevonden. [A] heeft immers zelf, geheel vrijwillig, aangegeven de Egyptische nationaliteit te willen herkrijgen. [A] heeft, gelet op het bepaalde in artikel 15 aanhef en onder a RWN op 20 november 1989 de Nederlandse nationaliteit verloren. Dit heeft tevens tot gevolg dat [B] nimmer in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit, aangezien zijn vader ten tijde van zijn geboorte op [geboortedag] 1990 niet (meer) in het bezit was van de Nederlandse nationaliteit.
5.7.
Verzoekers voeren voorts aan dat het verlies van de Nederlandse nationaliteit onverenigbaar is met het EU recht en met artikel 8 EVRM. De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 25 mei 2012 (LJN: BV9435), dat aan geen enkele bepaling van het EVRM een recht op een bepaalde nationaliteit kan worden ontleend. Een beroep op artikel 8 EVRM kan er daarom niet toe leiden dat vastgesteld kan worden dat [A] de Nederlandse nationaliteit niet heeft verloren en dat [B] toch in het bezit is gekomen van de Nederlandse nationaliteit.
5.8.
Een beroep op het arrest van het Europese Hof van Justitie van 2 maart 2010 (Rottmann, C-135/08) kan verzoekers evenmin baten. In dat arrest betrof het een persoon die de Oostenrijkse en vervolgens de Duitse nationaliteit had gehad. In dat geval was achtereenvolgens sprake van verlies van de Oostenrijkse nationaliteit ten gevolge van de naturalisatie tot Duitser en van intrekking van de door naturalisatie verkregen Duitse nationaliteit, met als resultaat het verlies van rechten als burger van de Europese Unie. In het geval van [A] is echter geen sprake van intrekking van een eerder verleende naturalisatie, maar van een vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit, waardoor de Nederlandse nationaliteit verloren is gegaan. In het geval van [B] dient er van te worden uitgegaan dat hij de Nederlandse nationaliteit nimmer heeft verkregen en derhalve niet eerder onderdaan is geweest van een lidstaat van de Europese Unie, waardoor er geen sprake kan zijn van verlies van rechten als burger van de Europese Unie.
5.9.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het verzoek dient te worden afgewezen.

6.De beslissing

De rechtbank wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.H.I.J. Hage, mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en mr. J. Brandt en in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2014. [1]

Voetnoten

1.type: 206