ECLI:NL:RBDHA:2014:7120

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 april 2014
Publicatiedatum
11 juni 2014
Zaaknummer
C/09/461795 FA RK 14-1789
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van minderjarige naar Polen

In deze zaak verzoekt de vader om de teruggeleiding van zijn minderjarige kind naar Polen, na een ongeoorloofde overbrenging naar Nederland door de moeder. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder op of rond 28 december 2013 met de minderjarige naar Nederland is vertrokken, zonder toestemming van de vader. De moeder stelt dat de vader met de ondertekening van de aanvraag voor een paspoort heeft ingestemd met het verblijf in Nederland, maar de rechtbank oordeelt dat dit niet is aangetoond. De rechtbank concludeert dat er sprake is van een ongeoorloofde overbrenging in de zin van artikel 3 van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. Aangezien er minder dan een jaar is verstreken sinds de overbrenging, is de rechtbank verplicht om de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar Polen te gelasten, tenzij er sprake is van weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 13 van het Verdrag. De moeder heeft geen weigeringsgronden ingeroepen en de rechtbank oordeelt dat de belangen van de minderjarige niet in het geding zijn. De rechtbank gelast de terugkeer van de minderjarige naar Polen uiterlijk op 8 mei 2014, waarbij de moeder de minderjarige dient terug te brengen. Indien de moeder nalaat dit te doen, moet zij de benodigde reisdocumenten aan de vader overhandigen, zodat hij de minderjarige zelf kan terugbrengen. De proceskosten worden gecompenseerd, en de rechtbank wijst het verzoek van de vader om de moeder in de kosten te veroordelen af, omdat dit onvoldoende onderbouwd is. De beschikking is gegeven door de kinderrechters en uitgesproken op 23 april 2014.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG

Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 14-1789
Zaaknummer: C/09/461795
Datum beschikking: 23 april 2014

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 11 maart 2014 ingekomen verzoek van:

[de vader],

de vader,
wonende te[woonplaats] (Polen),
advocaat: mr. J. de Visser te Den Haag.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de moeder]

de moeder,
wonende te[woonplaats],
advocaat: mr. A.D. Haja te Twello.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift;
- het faxbericht van 7 april 2014, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
- het faxbericht van 8 april 2014, met bijlagen, van de zijde van de vader.
Op 27 maart 2014 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat en mevrouw D.E. Versteeg, tolk Pools, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Het betrof hier een regiezitting in het kader van crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. A.M.A. Keulen.
Partijen hebben ter terechtzitting van genoemde regiezitting kennen hebben gegeven door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau, onderdeel van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te willen komen. Het Mediation Bureau heeft de rechtbank evenwel op 28 maart 2014 bericht dat partijen tijdens het informatiegesprek te kennen hebben gegeven niet langer bereid zijn door middel van crossborder mediation aan hun geschil te werken.
Op 9 april 2014 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat en mevrouw D.E. Versteeg, tolk Pools, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat.
Na de terechtzitting is het volgende stuk ontvangen:
- het faxbericht d.d. 22 april 2014 van de zijde van de vrouw.
Verzoek en verweer
De vader heeft (zo begrijpt de rechtbank) verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van na te melden minderjarige naar Polen te bevelen, dan wel – indien de moeder nalaat de minderjarige terug te brengen – te bepalen op welke datum de moeder de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat hij de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar Polen, met veroordeling van de moeder in de kosten die de vader heeft moeten maken in verband met de ontvoering en teruggeleiding, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. Voorts heeft zij verzocht de vader te veroordelen in de kosten van onderhavige procedure, een en ander met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

Feiten

- Partijen zijn op [datum huwelijk] gehuwd.
- Uit dit huwelijk is het volgende thans nog minderjarige kind geboren:
- [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Polen).
- Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over de minderjarige uit.
- Begin augustus 2013 is de moeder met de minderjarige naar Nederland vertrokken. Op of rond 1 november 2013 heeft de vader – op verzoek van de moeder – de moeder en de minderjarige in Nederland opgehaald en naar Polen teruggebracht. Op of rond 28 december 2013 is de moeder wederom met de minderjarige naar Nederland gereisd.
- De vader, de moeder en de minderjarige hebben de Poolse nationaliteit.
- De vader heeft zich op 13 januari 2014 gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. 140011.
- Op 6 augustus 2013 heeft de rechtbank te Bielsko-Biała (Polen) voorlopige voorzieningen getroffen, onder meer inhoudende dat de zorg voor de minderjarige gedurende de echtscheidingsprocedure aan de vader zal worden toegekend. Op 2 oktober 2013 is het door de moeder ingestelde hoger beroep tegen voormelde toekenning door het Gerechtshof te Katowice (Polen) afgewezen.
- Op 2 april 2014 heeft bij de rechtbank te Bielsko-Biała (Polen) een mondelinge behandeling plaatsgevonden inzake het verzoek van de moeder tot wijziging van de beslissing tot toekenning van de zorg voor de minderjarige aan de vader.

Beoordeling

Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Polen zijn partij bij het Verdrag.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat de minderjarige onmiddellijk voor haar overbrenging naar Nederland in december 2013 haar gewone verblijfplaats in Polen had en dat partijen naar Pools recht beiden zijn belast met het gezag over de minderjarige. Evenmin in geschil is dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging niet had plaatsgevonden.
Partijen twisten over de vraag of de moeder toestemming had om de minderjarige over te brengen naar Nederland. De moeder heeft in dit verband gesteld dat de vader met het ondertekenen van het aanvraagformulier voor een paspoort voor de minderjarige toestemming heeft gegeven voor een verblijf van de minderjarige in Nederland. De vader heeft dit betwist.
Ter terechtzitting is komen vast te staan dat partijen ten tijde van de aanvraag van het paspoort voor de minderjarige hebben gesproken over een (gezamenlijke) vakantie met de minderjarige in het buitenland. Niet is besproken dat het paspoort zou worden aangevraagd voor een andersoortig verblijf van de minderjarige in het buitenland. Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve niet gebleken dat de vader heeft ingestemd met een permanent verblijf van de minderjarige in Nederland. De overbrenging van de minderjarige naar Nederland moet daarom aangemerkt worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Op grond van artikel 12 lid 2 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de minderjarige naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de minderjarige in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
De moeder heeft geen beroep gedaan op een van de weigeringsgronden als hiervoor bedoeld. Zij heeft wel gesteld dat teruggeleiding van de minderjarige naar Polen niet ten goede zou komen aan de geestelijke gemoedstoestand van de minderjarige en haar ontwikkeling, gelet op het feit dat de minderjarige thans bijna vier maanden in Nederland verblijft. De door de vader verzochte teruggeleiding is daarom in strijd met het belang van de minderjarige, zo heeft de moeder gesteld.
De rechtbank stelt voorop dat het Verdrag is gegrond op het uitgangspunt dat een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie de schadelijke gevolgen van de ontvoering voor het kind beperkt, en derhalve in het belang van het kind is te achten. Een en ander is anders, indien zich één van de in het Verdrag genoemde weigeringsgronden voordoet. Dat hiervan in dit geval sprake is, is gesteld noch gebleken. De juistheid van de stelling van de moeder dat de belangen van de minderjarige ingeval van teruggeleiding zullen worden geschaad, is daarom niet komen vast te staan.
Nu er geen sprake is van (een van) de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag en naar het oordeel van de rechtbank evenmin andere feiten en omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan de minderjarige door de teruggeleiding op enigerlei wijze in een ondragelijke toestand zou kunnen worden gebracht, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde achterhouding van de minderjarige en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar Polen te volgen.
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat de minderjarige een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten en zal daarom het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 8 mei 2014, zijnde de eerste dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Kosten
De vader heeft verzocht de moeder te veroordelen in de door hem in verband met de ontvoering en de teruggeleiding van de minderjarige gemaakte kosten. Anders dan in familierechtelijke procedures gebruikelijk is, kan de moeder ingevolge artikel 26 lid 4 van het Verdrag en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet worden veroordeeld tot betaling van dergelijke gemaakte kosten. Nu de vader echter zijn verzoek tot veroordeling van de moeder in de door hem gemaakte kosten in het geheel niet heeft gespecificeerd, zal de rechtbank dit verzoek als onvoldoende onderbouwd afwijzen.(alleen opnemen indien kostenveroordeling is verzocht)
De moeder heeft harerzijds ook verzocht om een kostenveroordeling. Nu het verzoek van de vader tot teruggeleiding van de minderjarige wordt toegewezen, ziet de rechtbank geen aanleiding de vader in de kosten van deze procedure te veroordelen.
De rechtbank zal, zoals gebruikelijk in familierechtelijke procedures, de proceskosten compenseren als hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Polen),
naar Polen uiterlijk op 8 mei 2014, waarbij de moeder de minderjarige dient terug te brengen naar Polen en beveelt, indien de moeder nalaat de minderjarige terug te brengen naar Polen, dat de moeder de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 8 mei 2014, opdat de vader de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar Polen;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J. Brandt, M.P. Verloop en H. Dragtsma, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. B.M.J.W. Robeerst als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 april 2014. Bij afwezigheid van de voorzitter getekend door de oudste rechter.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.