Uitspraak
Rechtbank Den HAAG
Internationale kinderontvoering
Beschikking op het op 11 maart 2014 ingekomen verzoek van:
[de vader],
[de moeder]
Procedure
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift;
Rechtbank Den Haag
In deze zaak verzoekt de vader om de teruggeleiding van zijn minderjarige kind naar Polen, na een ongeoorloofde overbrenging naar Nederland door de moeder. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder op of rond 28 december 2013 met de minderjarige naar Nederland is vertrokken, zonder toestemming van de vader. De moeder stelt dat de vader met de ondertekening van de aanvraag voor een paspoort heeft ingestemd met het verblijf in Nederland, maar de rechtbank oordeelt dat dit niet is aangetoond. De rechtbank concludeert dat er sprake is van een ongeoorloofde overbrenging in de zin van artikel 3 van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. Aangezien er minder dan een jaar is verstreken sinds de overbrenging, is de rechtbank verplicht om de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar Polen te gelasten, tenzij er sprake is van weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 13 van het Verdrag. De moeder heeft geen weigeringsgronden ingeroepen en de rechtbank oordeelt dat de belangen van de minderjarige niet in het geding zijn. De rechtbank gelast de terugkeer van de minderjarige naar Polen uiterlijk op 8 mei 2014, waarbij de moeder de minderjarige dient terug te brengen. Indien de moeder nalaat dit te doen, moet zij de benodigde reisdocumenten aan de vader overhandigen, zodat hij de minderjarige zelf kan terugbrengen. De proceskosten worden gecompenseerd, en de rechtbank wijst het verzoek van de vader om de moeder in de kosten te veroordelen af, omdat dit onvoldoende onderbouwd is. De beschikking is gegeven door de kinderrechters en uitgesproken op 23 april 2014.