Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.De procedure
- de dagvaarding van 29 augustus 2013, met producties 1 tot en met 11;
- de conclusie van antwoord van 6 november 2013;
- het tussenvonnis van 20 november 2013, waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
- de brief van 21 februari 2014 van de zijde van [eiseres], met producties 12 tot en met 19;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 10 maart 2014.
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling
Wel in geschil – want bestreden door [gedaagde] – is dat het bedrag afkomstig is van een bankrekening van (uitsluitend) [eiseres], en voorts, als dat zo zou zijn, dat het bedrag “economisch en juridisch” van [eiseres] was. In dat verband heeft [gedaagde] er op gewezen dat zowel [A] als [eiseres] een aanzienlijk aantal buitenlandse bankrekeningen aanhield en dat [A] regelmatig “voor eigen financieel gebruik” beschikte over één of meer bankrekeningen die formeel op naam stonden van [eiseres]. Dat laatste heeft [eiseres] niet bestreden.
Nu geen omstandigheden bekend zijn die tot een andere benadering aanleiding geven kan de betekenis van het schriftelijkheidsvereiste in het verblijvensbeding alleen worden afgeleid uit de letterlijke tekst. Deze tekst is niet voor misverstand vatbaar.
In het algemeen kan worden aangenomen dat het schriftelijkheidsvereiste, een bewijsvoorschrift, zoals hier aan de orde is, ertoe dient te voorkomen dat er tussen de bij het beding betrokkenen discussie ontstaat over de vraag of de voor de aanschaf van het appartement aangewende middelen van een derde zijn verkregen op basis van geldlening, en wel expliciet met het oog op de verwerving van het appartement. Deze procedure en het daarin gevoerde debat over de vraag of [A] nu wel of niet het bedrag van € 160.000,- van [eiseres] ter leen heeft ontvangen vormt een illustratie van een situatie die het bewijsvoorschrift in het verblijvensbeding kennelijk dient te voorkomen. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat, bij gebreke van een onderhandse of authentieke akte, een vordering van de erfgenamen op [gedaagde] op grond van het verblijvensbeding niet is ontstaan.
Van een vordering van [eiseres] wegens ongerechtvaardigde verrijking kan reeds geen sprake zijn omdat de schuld uit hoofde van de gestelde geldlening, voor zover bestaand, nog steeds in stand is en [eiseres] betaling van het verschuldigde kan verlangen van de erfgenamen.
Voor zover [eiseres] bedoelt te stellen dat deze vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking haar toekomt als cessionaris van de erfgenamen, geldt dat de rechtvaardiging van de verrijking van [gedaagde] gelegen is in het verblijvensbeding dat [A] en [gedaagde] in 2004 zijn overeengekomen.
Aan het verlangen van [gedaagde] de wettelijke rente toe te wijzen over het bedrag van de kostenveroordeling en deze uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, zal de rechtbank gehoor geven.