ECLI:NL:RBDHA:2014:6858

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 mei 2014
Publicatiedatum
3 juni 2014
Zaaknummer
09-820071-13
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag door echtgenoot met ernstige gevolgen voor slachtoffer

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 mei 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag op zijn echtgenote. De feiten vonden plaats op 2 november 2013 in Rijnsburg, waar de verdachte zijn echtgenote van achteren aanviel. Hij greep haar hoofd met beide handen en draaide dit meermalen krachtig naar links en rechts, terwijl hij haar keel gedurende langere tijd dichtkneep, waardoor zij nauwelijks kon ademhalen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk handelde, ondanks het feit dat zijn echtgenote luidkeels protesteerde en zelfs viel. De rechtbank oordeelde dat de verdachte volledig toerekeningsvatbaar was, aangezien geen van de drie deskundigen een psychische stoornis of afwijking kon vaststellen die zijn gedrag zou kunnen verklaren. Het beroep op psychische overmacht werd verworpen. De rechtbank achtte de poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen, en legde een gevangenisstraf op van 36 maanden, waarvan 18 maanden voorwaardelijk met bijzondere voorwaarden, waaronder een meldplicht bij de reclassering en een behandelverplichting. De rechtbank benadrukte de ernst van het feit, dat zich in de eigen woning had afgespeeld, en rekende het de verdachte zwaar aan dat hij zijn echtgenote op zo'n gewelddadige wijze had aangevallen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/820071-13
Datum uitspraak: 21 mei 2014
Tegenspraak
(Promis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1946 te [geboorteplaats],
adres: [adres 1].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 12 februari 2014 en 7 mei 2014.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. L.S. van Haeringen en van hetgeen door de raadsman van verdachte mr. A.A.G. Balkenende, advocaat te Katwijk, en door de verdachte naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 2 november 2013 te Rijnsburg, gemeente Katwijk, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon [slachtoffer] van het leven te beroven, opzettelijk terwijl hij, verdachte, achter die [slachtoffer] stond:
- met beide handen en/of armen het hoofd van die [slachtoffer] heeft vastgepakt en vervolgens het hoofd meermalen met kracht naar rechts en naar links heeft gedraaid en/of
- vervolgens beide armen van die [slachtoffer] heeft vastgehouden en/of –geklemd en/of vervolgens met kracht gedurende langere tijd zijn hand tegen de keel van die [slachtoffer] heeft gehouden (waardoor zij belemmerd werd in het ademhalen), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 2 november 2013 te Rijnsburg, gemeente Katwijk, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet terwijl hij, verdachte, achter die [slachtoffer] stond:
- met beide handen en/of armen het hoofd van die [slachtoffer] heeft vastgepakt en vervolgens het hoofd meermalen met kracht naar rechts en naar links heeft gedraaid en/of
- vervolgens beide armen van die [slachtoffer] heeft vastgehouden en/of -geklemd en/of vervolgens met kracht gedurende langere tijd zijn hand tegen de keel van die [slachtoffer] heeft gehouden (waardoor zij belemmerd werd in het ademhalen), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding [1]
In deze zaak kan worden vastgesteld dat verdachte op 2 november 2013 [2] in Rijnsburg [3] , terwijl hij achter zijn echtgenote [slachtoffer] (hierna: aangeefster) stond, met beide handen en/of armen het hoofd van aangeefster heeft vastgepakt [4] en meermalen met kracht naar links en rechts heeft gedraaid. Aangeefster heeft tevergeefs geroepen dat verdachte moest ophouden. Voorts kan worden vastgesteld dat verdachte de beide armen van aangeefster heeft vastgeklemd en vervolgens met kracht gedurende langere tijd, ook nadat zij was gevallen, zijn hand tegen haar keel heeft gehouden, waardoor zij werd belemmerd in het ademhalen. Aangeefster voelde zich wegglijden. Eerst nadat een hond tegen verdachte aansprong, waardoor zijn greep verslapte, kreeg aangeefster weer lucht en zag zij kans om los te komen. [5] Aangeefster had ten gevolge van dit voorval veel pijn in haar keel, vooral bij het slikken, [6] drukpijn in de hals ter hoogte van de schildklier en enkele bloeduitstortingen ter hoogte van de beide schouders. [7] Volgens de forensisch arts, die het letsel bij aangeefster heeft beschreven, past het letsel bij het beschreven voorval. [8]
Over bovengenoemde feiten en omstandigheden, waarvan onderdelen in de tenlastelegging zijn terug te vinden, bestaat geen discussie. De rechtbank is van oordeel dat de tenlastelegging in zoverre wettig en overtuigend kan worden bewezen en grondt dat oordeel op de redengevende inhoud van de bewijsmiddelen waarnaar in de voetnoten wordt verwezen.
De rechtbank dient te beoordelen of de hiervoor beschreven handelingen (primair) een poging tot doodslag danwel (subsidiair) een poging tot zware mishandeling opleveren. In dat verband dient de vraag te worden beantwoord of verdachte, die heeft verklaard dat hij in een zwart gat viel en de controle over zijn lichaam was kwijtgeraakt, heeft gehandeld met het opzet aangeefster (primair) van het leven te beroven, danwel (subsidiair) zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de aan verdachte primair ten laste gelegde poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen wordt verklaard. De handelingen van verdachte waren volgens de officier van justitie duidelijk gericht op een dodelijke afloop. Verdachte heeft opzettelijk gehandeld, hetgeen blijkt uit het gegeven dat hij - volgens zijn eigen verklaring - een seintje kreeg, zodat sprake was van enig bewust handelen, en uit het gegeven dat sprake was van een steeds voortdurende handeling met een aantal onderbrekingen, aldus de officier van justitie.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het aan verdachte (primair en subsidiair) ten laste gelegde en daartoe aangevoerd dat geen sprake is van opzettelijk handelen, nu verdachte op het moment van handelen niet wist wat er gebeurde en zichzelf niet in de hand had. Bevestiging daarvoor ligt in het gegeven dat verdachte door de verbalisanten slapend en in warrige toestand op de bank is aangetroffen. Dat verdachte heeft verklaard dat hij een seintje kreeg, is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat verdachte opzettelijk heeft gehandeld, aldus de raadsman.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging
3.4.1
Het opzet
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de in de inleiding beschreven handelingen van verdachte - bezien in onderlinge samenhang en in samenhang met het gegeven dat hij hiermee doorging ondanks dat het slachtoffer hiertegen luidkeels protesteerde en ook nadat zij was gevallen - naar hun uiterlijke verschijningsvorm niet anders worden geduid dan dat zij kennelijk gericht waren op het doden van aangeefster. Naar algemene ervaringsregels kan worden aangenomen dat het handelen van verdachte aangeefster fataal was geworden indien aangeefster niet, dankzij de in de woning aanwezige hond die tegen verdachte opsprong, uit de greep van verdachte los had kunnen komen. Verdachte heeft niets aangevoerd, noch bevat het dossier enig aanknopingspunt, op grond waarvan een andere beweegreden voor het handelen van verdachte aannemelijk kan worden geacht.
Voorts is niet aannemelijk geworden dat bij verdachte ten tijde van het uitvoeren van deze handelingen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken. Verdachte heeft verklaard dat hij nog wel weet dat hij de nek van aangeefster vastpakte en haar hoofd naar achteren trok, maar dat hij daarna verkeerde in een ‘black-out’ en geen controle had over zijn handelen. Blijkens de hierna te bespreken rapportages van drie deskundigen, te weten een psychiater, een psycholoog en een gedragsneuroloog, die verdachte, met name op dit punt, uitgebreid hebben onderzocht en het dossier hebben bestudeerd, zijn er echter geen aanwijzingen gevonden die het optreden van een totaal gebrek aan inzicht bij verdachte in de draagwijdte van zijn eigen gedragingen zouden kunnen verklaren. Gelet op deze rapporten gaat de rechtbank er dan ook niet van uit dat hiervan sprake is geweest bij verdachte. De rechtbank hecht, gezien de bevindingen van voornoemde deskundigen, in dit verband geen doorslaggevende waarde aan de door de raadsman aangevoerde omstandigheden dat aangeefster heeft verklaard dat zij de gelaatsuitdrukking van verdachte niet herkende kort nadat zij was losgekomen uit zijn greep en dat verdachte kort na het voorval slapend en in verwarde toestand door de politie is aangetroffen. Deze omstandigheden waren immers ook bij de deskundigen bekend en zijn door hen meegewogen.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat verdachte heeft gehandeld met het opzet om aangeefster van het leven te beroven.
3.4.2
De conclusie
Op grond van hetgeen onder 3.1 en onder 3.4.1 is overwogen acht de rechtbank de primair tenlastegelegde poging doodslag wettig en overtuigend bewezen.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten aanzien van verdachte bewezen dat:
hij op 2 november 2013 te Rijnsburg, gemeente Katwijk, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon [slachtoffer] van het leven te beroven, opzettelijk, terwijl hij, verdachte, achter die [slachtoffer] stond:
- met beide handen en/of armen het hoofd van die [slachtoffer] heeft vastgepakt en vervolgens het hoofd meermalen met kracht naar rechts en naar links heeft gedraaid en
- vervolgens beide armen van die [slachtoffer] heeft vastgeklemd en vervolgens met kracht gedurende langere tijd zijn hand tegen de keel van die [slachtoffer] heeft gehouden waardoor zij belemmerd werd in het ademhalen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

4.De strafbaarheid van het feit

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.

5.De strafbaarheid van de verdachte

Was sprake van psychische overmacht?
Door de verdediging is betoogd dat verdachte niet strafbaar is en dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat sprake is geweest van psychische overmacht. Daartoe is aangevoerd dat sprake was van een van buiten komende dwang, waaraan verdachte geen weerstand kon bieden. Volgens de raadsman blijkt dit uit de verklaring van aangeefster over hoe zij verdachte ten tijde van het delict heeft ervaren, hetgeen aangeefster immers ertoe heeft gebracht ten tijde van het delict te roepen dat zij verdachte zou helpen, en over de toestand waarin verdachte na het delict is aangetroffen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de vereisten voor een geslaagd beroep op psychische overmacht. Zij ziet geen enkel aanknopingspunt voor de aanname dat niet van verdachte kon worden verlangd anders te handelen.
De rechtbank overweegt dat niet aannemelijk is geworden dat de bewezenverklaarde handelingen voortkwamen uit een van buiten komende drang, laat staan dat kan worden geoordeeld dat verdachte daaraan redelijkerwijs geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is daarvoor onvoldoende. Ook voor het overige bevat het dossier, waaronder de hierna te bespreken rapporten van de drie eerder genoemde deskundigen, geen aanknopingspunten om psychische overmacht aan te kunnen nemen. Het beroep op psychische overmacht faalt derhalve.
Is verdachte toerekeningsvatbaar?
De rechtbank heeft kennis genomen van een drietal rapportages, te weten een neurologisch rapport van 11 maart 2014 van prof. dr. C. Jonker (gedragsneuroloog), een psychiatrisch rapport van 25 maart 2014 van drs. A. Banaei Kashani (psychiater) en een psychologisch rapport van 27 maart 2014 van M.H. de Groot (GZ-psycholoog).
Uit het neurologisch rapport volgt dat bij verdachte geen afwijkingen van betekenis zijn gevonden. De verklaring van aangeefster dat verdachte niet reageerde op haar aanspreken, een starende blik in zijn ogen had, op de bank lag te slapen toen de politie arriveerde, een warrige indruk maakte toen hij werd gewekt en een vrijwel compleet geheugenverlies heeft met betrekking tot dit incident, suggereert een eventuele schemertoestand met licht gedaald bewustzijn. Er is uit het onderzoek echter geen (neurologisch) bewijs naar voren gekomen dat dit gedrag of deze schemertoestand verklaart, aldus de neuroloog.
Het psychiatrisch rapport vermeldt dat vanuit psychiatrisch onderzoek geen diagnose naar voren is gekomen die het ten laste gelegde zou kunnen verklaren. Bij verdachte is geen sprake van PTSS klachten, noch is ooit sprake geweest van dissociatieve momenten of problemen met het terughalen van bepaalde herinneringen. Of thans sprake is van een dissociatieve amnesie wat betreft het ten laste gelegde is niet waarschijnlijk, maar niet geheel uit te sluiten. Van een dissociatieve identiteitsstoornis of een dissociatieve fugue is geen sprake. Evenmin is een depersonalisatiestoornis aan de orde of is sprake van transient global amnesia (TGA). Bij verdachte is nooit sprake geweest van een andere psychiatrische stoornis of van een ontwikkelingsstoornis, aldus de psychiater.
Uit het psychologisch rapport volgt dat bij verdachte evenmin een psychische stoornis is geconstateerd. Wel is duidelijk geworden dat de agressieregulatie van verdachte niet optimaal is. Hij heeft er moeite mee om irritatie en/of boosheid te signaleren en om op adequate wijze uiting te geven aan onvrede of boosheid. Het rapport vermeldt voorts dat niet uit te sluiten is dat er zich irritatie en boosheid bij verdachte heeft opgehoopt, een gevolg van gebeurtenissen voorafgaand aan het ten laste gelegde. De boosheid heeft verdachte niet kunnen uiten, want dat heeft hij nooit geleerd. De plotselinge agressieve bejegening van zijn vrouw is mogelijk een doorbraak van onderliggende irritatie en boosheid in de richting van zijn vrouw geweest, aldus de psycholoog, die daarbij direct de kanttekening maakt dat deze hypothese niet getoetst kan worden, omdat verdachte zegt zich niet te kunnen herinneren het tenlastegelegde gepleegd te hebben.
De rechtbank stelt vast dat geen van de drie deskundigen een stoornis of afwijking heeft kunnen vaststellen die het gedrag van verdachte laat verklaren. Voor een uitzonderingstoestand of schemertoestand heeft het onderzoek onvoldoende bewijs kunnen opleveren, zodat dit niet aannemelijk is geworden. De rechtbank acht verdachte derhalve volledig toerekeningsvatbaar.
Verdachte is derhalve strafbaar, omdat er ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 360 dagen, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, waarvan 257 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en de door de reclassering voorgestelde voorwaarden. De officier van justitie heeft gevorderd deze voorwaarden direct uitvoerbaar te verklaren. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat aan verdachte een werkstraf voor de duur van 240 uren, te vervangen door 120 dagen hechtenis, wordt opgelegd.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft - subsidiair - bepleit de door de officier van justitie gevorderde werkstraf te halveren in verband met de leeftijd van verdachte. Verdachte heeft ook met zijn vrouw nog een traject te gaan, hetgeen gevolgen heeft voor zijn belastbaarheid.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De ernst van het feit
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag van zijn echtgenote. Een poging tot doodslag is een van de meest ernstige delicten die het Wetboek van Strafrecht kent, aangezien het gericht is op het onomkeerbaar afnemen van iemands meest kostbare bezit: het leven. Verdachte heeft - ogenschijnlijk uit het niets - zijn echtgenote in hun gezamenlijke woning van achteren aangevallen, heeft haar hoofd meermalen krachtig naar links en rechts gedraaid en haar keel gedurende langere tijd dichtgehouden, waardoor zij nauwelijks adem meer kreeg. Hij ging hiermee door ondanks dat zij riep hiermee op te houden en ook nadat zij op de grond was terecht gekomen. Het is aan de gelukkige omstandigheid te danken dat een hond tegen verdachte aansprong, zodat het slachtoffer de gelegenheid kreeg zich uit de dodelijke greep van verdachte te verlossen en zij daardoor deze aanval heeft overleefd. Juist in de eigen woning en in gezelschap van de echtgenoot zou men zich veilig moeten kunnen voelen. Dat verdachte dit feit heeft gepleegd jegens zijn echtgenote, in hun gezamenlijke woning en zonder duidelijke aanleiding, waarbij verdachte haar op laffe wijze van achteren heeft aangevallen, acht de rechtbank strafverzwarende omstandigheden. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan.
Het motief
De rechtbank kan slechts gissen naar het motief van verdachte voor zijn handelen. Het dossier bevat sterke aanwijzingen dat verdachte verwikkeld was in een buitenechtelijke relatie en niet goed afstand kon nemen van hetzij zijn echtgenote, hetzij van de buitenechtelijke relatie. Echter, aangezien verdachte een en ander ter terechtzitting bij herhaling stellig heeft weersproken, kan de rechtbank dit scenario niet met zekerheid vaststellen en derhalve evenmin dat dit heeft geleid tot het delict. Verdachte heeft geen duidelijkheid gegeven over de beweegredenen van zijn handelen. Of verdachte dit niet kon doen - omdat hij het zelf ook niet weet, zoals hij zelf heeft verklaard - of dat hij dat niet heeft willen doen, is de rechtbank niet duidelijk geworden. Hoe dan ook heeft dit tot gevolg dat de rechtbank bij de strafoplegging daarmee geen rekening kan houden.
De persoon van verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op een verdachte betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 4 april 2014. Daaruit blijkt dat verdachte niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest.
Uit het reclasseringsrapport van 11 februari 2014, opgesteld door L. van Os (reclasseringswerker), volgt dat de reclassering geen uitspraak heeft gedaan over de kans op recidive, nu ook zij niet met zekerheid vast heeft kunnen stellen waarom het delict is gepleegd. De reclassering acht niettemin verdere bemoeienis geïndiceerd, nu verdachte niet in staat is zijn gevoelens en wensen adequaat te uiten en daardoor problemen in bijvoorbeeld de relationele sfeer vermijdt, hetgeen volgens de reclassering niet los kan worden gezien van het vertoonde delictgedrag. Geadviseerd wordt bijzondere voorwaarden op te leggen, namelijk een meldplicht bij de reclassering, een behandelverplichting bij De Waag, ook als dit inhoudt deelname aan relatietherapie en de verplichting dat verdachte zicht vestigt bij zijn zus te Rijnsburg.
Uit het voortgangsverslag van de reclassering van 23 april 2014 volgt dat verdachte en aangeefster aan relatietherapie willen deelnemen. Aangeefster wil bij verdachte blijven. Het contactverbod, dat in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis is opgelegd, valt hen beiden zwaar. Het lijkt er volgens de reclassering op dat verdachte het lastig vindt zich in anderen te verplaatsen en dat hij zichzelf ook als slachtoffer ziet.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat verdachte inmiddels verblijft op een ander adres dan de woning van zijn zus, te weten een huurwoning op de [adres 1], zulks met instemming van de reclassering, de officier van justitie en de rechtbank.
Ten aanzien van het recidivegevaar overweegt de rechtbank dat, nu verdachte geen duidelijkheid heeft verschaft, noch op andere wijze is gebleken waardoor hij tot deze daad is gekomen, en evenmin is gebleken dat zijn persoonlijke omstandigheden zoals die waren voorafgaand aan het bewezenverklaarde feit inmiddels wezenlijk anders zijn, er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte in de toekomst wederom een dergelijk feit zal kunnen plegen. De rechtbank houdt hier bij de strafoplegging rekening mee.
De straf
Alles afwegende komt de rechtbank tot de volgende strafoplegging.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de ernst van het feit alleen kan worden volstaan met een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langere duur. De straffen zoals die zijn gevorderd door de officier van justitie doen naar het oordeel van de rechtbank geen recht aan de ernst van het gepleegde delict. De rechtbank zal daarom een hogere straf opleggen dan de officier van justitie heeft gevorderd.
De rechtbank ziet voorts aanleiding om een deel van de straf voorwaardelijk op te leggen, met daarbij de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden, namelijk een meldplicht bij de reclassering, een behandelverplichting bij De Waag en de voorwaarde dat verdachte op het door hem opgegeven huidige verblijfsadres zal verblijven. De rechtbank zal daar aan toevoegen dat verdachte ook op een ander adres zal kunnen verblijven, mits in overleg met de reclassering.
Om voldoende recht te doen aan de ernst van het feit acht de rechtbank het noodzakelijk een langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen dan de tijd die verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Dit betekent dat verdachte eerst nog een tijd in detentie zal moeten doorbrengen voordat hij zal kunnen beginnen c.q. doorgaan met de meldplicht en de behandeling in het kader van de bijzondere voorwaarden, op te leggen bij het voorwaardelijk deel van de gevangenisstraf. De rechtbank ziet om deze reden geen aanleiding de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren, zoals door de officier van justitie gevorderd.
De voorlopige hechtenis
De rechtbank ziet geen aanleiding het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op te heffen dan wel de schorsingsvoorwaarden aan te passen. De rechtbank acht een en ander nog steeds noodzakelijk ter beteugeling van het recidivegevaar zolang deze veroordeling nog niet onherroepelijk is.

7.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 14a, 14b, 14c, 14d, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank,
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het bij dagvaarding primair tenlastegelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
poging tot doodslag;
verklaart het bewezenverklaarde en verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
veroordeelt verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
36 (zesendertig) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat een gedeelte van die straf, groot
18 (achttien) MAANDEN niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks
onder de algemene voorwaarden dat de veroordeelde
- zich voor het einde van de hierbij op twee jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- ter vaststelling van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- zich gedurende de proeftijd zal melden bij de Reclassering Nederland aan de Bezuidenhoutseweg 179 te Den Haag op door de reclassering te bepalen tijdstippen, zo frequent en zo lang deze instelling dat noodzakelijk acht;
- zich gedurende de proeftijd onder behandeling zal stellen van De Waag of een soortgelijke instelling op de tijden en plaatsen als door of namens die instelling aan te geven, ook als dit inhoudt deelname aan relatietherapie;
- gedurende de proeftijd zal verblijven op de Baron van Wassenaerlaan 64 te Katwijk, danwel op een ander in voorafgaand overleg met de reclassering gekozen adres, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
geeft opdracht aan de Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden (artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht).
Dit vonnis is gewezen door
mr. S.L.M. Staals, voorzitter,
mrs. M.A.J. van de Kar en T.L. Fernig-Rocour, rechters
in tegenwoordigheid van mr. T.M. van Zwet, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 mei 2014.
Mr. M.A.J. van de Kar is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1610 2013149891, van de regiopolitie Hollands Midden, met bijlagen (doorgenummerd p. 1 t/m 82).
2.Proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer] d.d. 2 november 2013, p. 24.
3.Proces-verbaal van aanhouding d.d. 2 november 2013, p. 5.
4.Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 4 november 2013, p. 66.
5.Proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer] d.d. 2 november 2013, p. 25.
6.Proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer] d.d. 2 november 2013, p. 26.
7.Een geschrift, te weten een brief d.d. 22 november 2013 van A. Dalhuijsen, forensisch arts KNMG, p. 82.
8.Een geschrift, te weten een brief d.d. 22 november 2013 van A. Dalhuijsen, forensisch arts KNMG, p. 82.