ECLI:NL:RBDHA:2014:6674

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 mei 2014
Publicatiedatum
28 mei 2014
Zaaknummer
AWB 14/11241, 14/11243, 14/11420 en 14/11242
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvragen van Syrische broers afgewezen door Hongarije, beroep gegrond verklaard

In deze zaak hebben twee Syrische broers, die in Nederland een verblijfsvergunning asiel hebben aangevraagd, beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun asielaanvragen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De broers, afkomstig uit Aleppo, Syrië, hebben op 28 maart 2014 een aanvraag ingediend, maar deze zijn afgewezen op grond van de verantwoordelijkheid van Hongarije voor de behandeling van hun aanvragen, zoals vastgesteld door het Eurodac-systeem. De voorzieningenrechter heeft op 27 mei 2014 uitspraak gedaan na een zitting op 22 mei 2014, waarbij de eisers bijgestaan werden door hun gemachtigde en een tolk aanwezig was.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat Hongarije verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen. De eisers hebben aangevoerd dat hun vingerafdrukken onder dwang zijn afgenomen en dat zij nooit een asielaanvraag in Hongarije hebben ingediend. Ook hebben zij gesteld dat de situatie in Hongarije onacceptabel is en dat hun overdracht aan Hongarije onevenredige hardheid met zich meebrengt, gezien hun familieband met een in Nederland wonende broer.

De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende heeft onderbouwd waarom de overdracht aan Hongarije niet van onevenredige hardheid getuigt. De voorzieningenrechter heeft de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en de staatssecretaris opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens zijn de proceskosten van de eisers vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen een week hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 14/11241, 14/11243 (voorlopige voorzieningen) en 14/11420 en 14/11242 (beroepen)
V-nummers: [nummer 1] en [nummer 2]
uitspraak van de voorzieningenrechter in vreemdelingenzaken van 27 mei 2014 in de zaak tussen

[naam 1], eiser 1, en

[naam 2], eiser 2,
hierna: eisers,
gemachtigde mr. J.C. van Zundert,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde mr. M. Talsma.

Procesverloop

Bij besluiten van 8 mei 2014 (hierna: de bestreden besluiten), genomen in de zogeheten algemene asielprocedure (AA-procedure), zijn de asielaanvragen van eisers afgewezen.
Op 9 mei 2014 hebben eisers tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten totdat op hun beroepen is beslist.
De behandeling van de verzoeken heeft plaatsgevonden op 22 mei 2014. Eisers zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig A. El Manouzi, tolk in de Arabische taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Aangezien nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zal met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk op de beroepen worden beslist. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2.
Eisers hebben gesteld te zijn geboren op respectievelijk [geboortedag 1] 1960 en [geboortedag 2] 1976, de Syrische nationaliteit te bezitten en afkomstig te zijn uit Aleppo. Op 28 maart 2014 hebben zij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
3.
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de aanvragen afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) omdat Hongarije verantwoordelijk is voor de behandeling van hun asielaanvragen. Verweerder stelt dat uit het Eurodac systeem is gebleken dat van eisers op 16 maart 2014 in Hongarije vingerafdrukken zijn geregistreerd en dat zij daar een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend. Gelet hierop is Hongarije verantwoordelijk voor de behandeling van hun asielverzoeken. De Hongaarse autoriteiten is op 3 april 2014 verzocht eisers terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Verordening). Op 9 april 2014 hebben de Hongaarse autoriteiten hiermee ingestemd. Verweerder volgt eisers niet in hun stelling dat ten aanzien van Hongarije niet van het internationale vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Verder is niet gebleken van bijzondere individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van eisers aan Hongarije van een onevenredige hardheid getuigt.
4.
Eisers hebben in beroep aangevoerd dat hun vingerafdrukken onder dwang zijn afgenomen in Hongarije. Zij waren in de veronderstelling dat dit in het kader van het strafrecht (illegaal verblijf) is gebeurd en hebben daar nimmer een asielaanvraag ingediend. Voorts kan verweerder ten aanzien van Hongarije niet langer uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, gelet op de vernederende en schandalige behandeling die eisers hebben ondergaan van de zijde van de grenspolitie in Hongarije.
Eisers hebben daarnaast een beroep gedaan op artikel 17, eerste lid, van de Verordening, in welk kader zij stellen dat er wel degelijk sprake is van bijzondere persoonlijke omstandigheden die overdracht aan Hongarije onevenredig hard zouden maken. Hun hier te lande wonende broer, die inmiddels tot Nederlander is genaturaliseerd, heeft eisers gedurende de oorlog in Syrië onderhouden. Deze broer heeft twee stichtingen die voedsel en kleding inzamelen en verzenden naar Syrische vluchtelingen en eisers waren in Syrië bij de distributie betrokken. Eisers willen dit werk samen met hun broer in Nederland kunnen voortzetten. Eisers hebben door het intensieve contact een hechte familieband met hun broer en verblijf bij hem zal leiden tot een sneller herstel van de opgelopen oorlogstrauma’s.
Indien verweerder hun asielverzoeken in behandeling neemt, kan tevens sneller worden gewerkt aan de hereniging met hun vrouwen met kinderen, die thans in een vluchtelingenkamp verblijven, waarover eisers in grote angst en bezorgdheid verkeren.
Ter zitting heeft gemachtigde van eisers nog een beroep gedaan op een tussenuitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 11 februari 2014 (AWB 14/1663, 14,1665). Hierin heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat verweerders beleid, neergelegd in artikel C2/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), niet uitsluit dat ook in andere situaties dan daarin vermeld ook toepassing kan worden gegeven aan artikel 17, eerste lid, van de Verordening. Dit brengt mee dat een op de individuele situatie van eisers toegesneden motivering vereist is, hetgeen volgens eisers ontbreekt.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
5.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
6.
Niet in geschil is dat Hongarije de op 3 april 2014 door Nederland ingediende terugnameverzoeken op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening heeft gehonoreerd. Voorts volgt uit de Eurodac formulieren dat eisers in Hongarije asielverzoeken hebben ingediend. De voorzieningenrechter volgt dus niet de stelling van eisers dat zij nimmer in Hongarije een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend. Op grond van het voorgaande is Hongarije op grond van de Verordening formeel verantwoordelijk voor de asielaanvragen van eisers.
7.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eisers er niet in zijn geslaagd aannemelijk te maken dat Hongarije zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. Eisers hebben hun stelling dat de situatie in Hongarije wederom is verslechterd immers niet met stukken onderbouwd. De omstandigheid dat zij in Hongarije slecht zijn behandeld, is onvoldoende om aan te nemen dat Hongarije zijn verdragsverplichtingen niet zou naleven.
8.
Ten aanzien van de stelling van eisers dat verweerder gebruik had moeten maken van zijn discretionaire bevoegdheid, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
9.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van Verordening kan elke lidstaat, in afwijking van artikel 3, eerste lid, besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
10.
In punt 17 van de preambule van de Verordening is het volgende bepaald:
“Een lidstaat moet echter om humanitaire redenen of uit mededogen kunnen afwijken van de verantwoordelijkheidscriteria om gezinsleden, familieleden of andere familierelaties bijeen te kunnen brengen en een verzoek om internationale bescherming dat bij deze lidstaat of bij een andere lidstaat is ingediend kunnen behandelen, ook al is hij volgens de bindende criteria van deze verordening niet verantwoordelijk voor de behandeling.”
11.
In paragraaf C2/5.1 van de Vc 2000 staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Discretionaire bepalingen
De IND maakt terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, Verordening (EU) nr.604/2013, ook al is Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet verplicht.
De IND gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen in ieder geval in de volgende situaties:
  • er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt; of
  • bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.”
12.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen dat er geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die aanleiding zouden moeten geven om de asielverzoeken van eisers onverplicht in behandeling te nemen. Hierbij is in aanmerking genomen dat de broer van eisers zich al geruime tijd in Nederland bevindt en is genaturaliseerd. Daarnaast heeft de broer van eisers geen instemmingsverklaring afgegeven. Hetgeen eisers hebben aangevoerd omtrent de hulp aan slachtoffers uit Syrië leidt niet tot de conclusie dat er sprake is van een (zeer) hechte familieband dan wel dat er sprake is van bijzondere omstandigheden, nog daargelaten dat eisers het vorenstaande niet hebben onderbouwd, aldus verweerder.
13.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder met deze overwegingen niet genoegzaam is ingegaan op de gestelde bijzondere omstandigheden, en onvoldoende heeft onderbouwd waarom de overdracht van eisers aan Hongarije niet van een onevenredige hardheid getuigt.
14.
Blijkens het verhandelde ter zitting is immers niet in geschil dat eisers afkomstig zijn uit Aleppo, Syrië, dat eisers broer hen jarenlang heeft ondersteund tijdens de oorlog en dat zij gezamenlijk hulp en ondersteuning aan de vluchtelingen in Syrië hebben geboden. Dat de familieband tussen eisers en hun broer niet hecht zou zijn, volgt de voorzieningenrechter dan ook niet. Dat de broer geen instemmingsverklaring heeft afgegeven, is zoals verweerder ter zitting heeft erkend, niet langer een dragende overweging, gelet op de in geding gebrachte brief van de broer van 21 mei 2014. Hieruit blijkt duidelijk zijn instemming en hij was ook ter zitting aanwezig om dit nader te onderbouwen. Daarnaast hebben eisers gesteld dat zij zwaar getraumatiseerd zijn door het oorlogsgeweld aldaar, dat zij hiervoor zijn gevlucht, met achterlating van hun vrouwen en kinderen in een vluchtelingenkamp nabij de grens van Turkije en Syrië. Hun gezinsleden verkeren momenteel in een gevaarlijke en schrijnende situatie, zoals eisers ter zitting met klem hebben benadrukt. Gelet op de nijpende situatie van de achtergebleven gezinsleden van eisers, hebben eisers groot belang bij een spoedige beslissing op hun asielverzoeken, terwijl het onzeker is of Hongarije op korte termijn deze duidelijkheid zal bieden.
Daarnaast heeft verweerder niet kenbaar meegewogen dat eisers naar hun zeggen in Hongarije slecht zijn behandeld en dat het verblijf van eisers bij hun broer een positieve bijdrage kan leveren aan het verwerken van de door hen opgelopen oorlogstrauma’s.
Tot slot merkt de voorzieningenrechter nog op, hoewel verweerder volgens zijn beleid terughoudend gebruik maakt van zijn discretionaire bevoegdheid, de opsomming van de criteria blijkens de bewoordingen “in ieder geval” niet limitatief is.
15.
Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter de beroepen gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. Verweerder dient nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
16.
De voorzieningenrechter ziet gelet hierop geen aanleiding voor het treffen van voorlopige voorzieningen.
12.
De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1461,- (twee samenhangende zaken, een punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 487,-).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 1461,- (veertienhonderdeenenzestig euro) te betalen aan eisers;
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van S.A.K. Kurvink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2014.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.