ECLI:NL:RBDHA:2014:6650

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
28 mei 2014
Zaaknummer
AWB 13/17152 en 13/24526
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging verblijfsvergunning kennismigrant naar arbeid als zelfstandige en aanvraag verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 28 mei 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Indiase eiser en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had op 3 juli 2013 en 18 september 2013 beroep ingesteld tegen besluiten van de staatssecretaris, die zijn aanvragen om wijziging van zijn verblijfsvergunning en om een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd had afgewezen. De rechtbank heeft de beroepen behandeld op 27 februari 2014, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. W. Nass, en de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. F. Ticheler.

De eiser was in Nederland sinds 2007 en had een verblijfsvergunning als kennismigrant. Hij vroeg in 2011 een wijziging aan van zijn verblijfsvergunning naar arbeid als zelfstandige, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat niet voldaan zou zijn aan de voorwaarde dat zijn werkzaamheden een wezenlijk Nederlands belang dienden. Daarnaast had hij in 2012 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, die eveneens werd afgewezen omdat hij niet voldeed aan de vereiste van vijf jaar ononderbroken verblijf in Nederland.

De rechtbank oordeelde dat de periode van formeel beperkt verblijfsrecht van de eiser niet als een onderbreking van zijn verblijf moest worden beschouwd. De rechtbank concludeerde dat de eiser in de periode van 1 maart 2007 tot 25 september 2012 legaal en ononderbroken in Nederland had verbleven, en dat hij dus voldeed aan de vereisten voor de aanvraag van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit van 6 juni 2013 ongegrond, maar verklaarde het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2013 gegrond, vernietigde dit besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 13/17152 en 13/24526
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 28 mei 2014 in de zaak tussen

[naam], eiser,

gemachtigde: mr. W. Nass,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (en diens rechtsvoorgangers), verweerder,
gemachtigde: mr. F. Ticheler.

Procesverloop

Eiser heeft op 3 juli 2013 en 18 september 2013 beroepen ingesteld tegen de besluiten van verweerder van 6 juni 2013 en 22 augustus 2013 (de bestreden besluiten).
De behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden op 27 februari 2014. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten. De rechtbank heeft de termijn van het doen van uitspraak verlengd.

Overwegingen

1.
Eiser, geboren op [geboortedag] 1981, bezit de Indiase nationaliteit en is op 28 februari 2007 Nederland ingereisd. Aan hem is op 28 maart 2007 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf als kennismigrant” verleend, gebaseerd op een dienstverband voor onbepaalde tijd bij werkgever [naam werkgever] te [plaats]. Deze vergunning is verleend met ingang van 1 maart 2007, met een geldigheidsduur tot 1 maart 2012. Per 1 augustus 2011 is eiser met behoud van zijn verblijfsvergunning overgestapt naar werkgever [naam werkgever 2].
2.
Op 8 december 2011 heeft eiser bij het IND-loket te Den Bosch een aanvraag ingediend om wijziging van de beperking van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de beperking “arbeid als zelfstandige”. Bij besluit van 14 januari 2013 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen en eisers verblijfsvergunning onder de beperking “verblijf als kennismigrant” na 1 maart 2012 niet verlengd.
3.
Bij het bestreden besluit van 6 juni 2013 (AWB 13/17152) is het bezwaar van eiser daartegen kennelijk ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd dat in het geval van eiser niet voldaan wordt aan de voorwaarde dat met de arbeid van eiser die hij als zelfstandige verricht of gaat verrichten een wezenlijk Nederlands economisch belang wordt gediend. Hieraan heeft verweerder het advies van 5 december 2012 van het Agentschap NL namens de minister van Economische Zaken ten grondslag gelegd. In het advies staat dat eiser met de toetsing aan de onderdelen persoonlijke ervaring, ondernemingsplan, toegevoegde waarde voor Nederland, niet het minimale aantal van 30 punten per onderdeel heeft behaald.
4.
Eiser heeft voorts op 25 september 2012 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met de aantekening ‘EG-langdurig ingezetene’. Bij besluit van 21 januari 2013 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
5.
Dit besluit heeft verweerder gehandhaafd bij het bestreden besluit van 22 augustus 2013 (AWB 13/24526). Verweerder heeft daarbij overwogen dat eiser niet voldoet aan de voorwaarde dat hij op het moment van de aanvraag minimaal vijf jaar zonder onderbreking in Nederland heeft gewoond op basis van een geldige verblijfsvergunning regulier voor een niet-tijdelijk verblijfsdoel. Eiser is immers sinds 1 maart 2012 niet in het bezit geweest van een geldige verblijfsvergunning. Eiser heeft in de periode van 1 maart 2012 tot 25 september 2012 geen formeel beperkt verblijfsrecht gehad, nu de procedure gericht op het verkrijgen van de wijziging van de beperking blijkens het bestreden besluit van 6 juni 2013 niet heeft geleid tot een verblijfsvergunning. Er is volgens verweerder geen sprake van bijzondere feiten en omstandigheden om met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht af te wijken van zijn beleidsregels.
6.
Eiser heeft - samengevat - aangevoerd dat hij zich in december 2011 tot verweerder heeft gewend om de verlenging van zijn verblijfsvergunning te bewerkstelligen. Hij wilde daarbij de mogelijkheid hebben om te werken voor een werkgever of opdrachtgever zonder dat deze zou moeten voldoen aan de voorwaarden voor het in dienst hebben van een kennismigrant. Volgens eiser is hem toen door verweerder aangeraden een wijziging van het verblijfsdoel aan te vragen in de vorm van arbeid als zelfstandige. Vervolgens heeft hij op advies van verweerder in december 2011 een eenmanszaak laten registreren. De behandeling van deze aanvraag heeft veel tijd gevergd. Eerst in augustus of september 2012 werd hij door verweerder geïnformeerd over een andere mogelijkheid. Eiser zou ook een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd kunnen aanvragen met de aantekening EG-langdurig ingezetene. Met deze vergunning zou eiser ook voor iedere werkgever kunnen werken. Eiser stelt te zijn benadeeld door verweerder. Indien hij in december 2011 de beschikking had gehad over deze informatie en indien voor de afloop van zijn verblijfsvergunning als kennismigrant, op 1 maart 2012, op zijn aanvraag om een verblijfsvergunning arbeid als zelfstandige zou zijn beslist, zou voor hem de mogelijkheid hebben bestaan om tijdig een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd aan te vragen. Eiser stelt dat hij dan zonder probleem deze verblijfsvergunning had kunnen verkrijgen.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het bestreden besluit van 6 juni 2013 het volgende.
7.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige, worden verleend aan een vreemdeling, die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van de staatssecretaris een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
8.
De rechtbank stelt vast dat uit eisers aanvraag van 8 december 2011 volgt dat hij ten tijde van de indiening van die aanvraag beoogde een verblijfsvergunning onder de beperking “arbeid als zelfstandige” te verkrijgen. Vast staat verder dat verweerder bij brief van 12 juni 2012 eiser heeft verzocht om aanvullende gegevens te verstrekken, waaraan eiser bij brieven van 25 juni 2012 en van 11 juli 2012 heeft voldaan. Bij brief van 8 augustus 2012 en per emails van 20 september 2012 en van 24 september 2012 heeft eiser aanvullende stukken ingediend, welke verweerder aan het Agentschap NL heeft verstrekt, met het verzoek deze bij het advies te betrekken. Uit het advies van 5 december 2012 volgt dat het Agentschap NL deze stukken bij zijn beoordeling heeft betrokken.
9.
Naar het oordeel van de rechtbank kan, anders dan eiser heeft betoogd, uit deze gang van zaken niet de gevolgtrekking gemaakt worden dat hij slechts twee weken de tijd heeft gekregen om een ondernemingsplan op te stellen. Alle door eiser verstrekte gegevens, ook die welke na afloop van de termijn van twee weken zijn verstrekt, zijn bij het advies betrokken. Eiser heeft de inhoud van het advies verder niet betwist.
De rechtbank is van oordeel dat het advies zowel procedureel als inhoudelijk op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Er is daarom geen reden dat verweerder dit deskundigenadvies niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Het beroep op dit punt treft geen doel. Hetgeen eiser heeft aangevoerd ten aanzien van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, zal de rechtbank hieronder bij de beoordeling van zijn beroep tegen het bestreden besluit van 22 augustus 2013 betrekken.
10.
De rechtbank verklaart het beroep tegen het besluit van 6 juni 2013 ongegrond.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het bestreden besluit van 22 augustus 2013 het volgende.
11.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PbEU 2004, L16) (hierna: de richtlijn) is deze niet van toepassing op onderdanen van derde landen die in een lidstaat verblijven uitsluitend om redenen van tijdelijke aard, bijvoorbeeld als au pair of als seizoensarbeider, of als gedetacheerd werknemer van een dienstverlener in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening, of als verlener van grensoverschrijdende diensten, of in gevallen waarin hun verblijfsvergunning formeel beperkt is.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de richtlijn kennen de lidstaten de status van langdurig ingezetene toe aan onderdanen van derde landen die legaal en ononderbroken sedert de vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het desbetreffende verzoek op hun grondgebied verblijven.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, worden perioden van verblijf voor de in artikel 3, tweede lid, onder e, vermelde redenen niet in aanmerking genomen bij de berekening van de duur van het in het eerste lid bedoelde verblijf. In de in artikel 3, tweede lid, onder a, bedoelde gevallen waarin de betrokken onderdaan van een derde land een verblijfsvergunning heeft verkregen die hem in staat stelt de status van langdurig ingezetene te verkrijgen, mogen de perioden van verblijf in verband met een studie of een beroepsopleiding slechts voor de helft meegerekend worden bij de berekening van de duur van het in het eerste lid bedoelde verblijf.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de richtlijn, voor zover thans van belang, verstrekken de lidstaten aan langdurig ingezetenen een EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder g, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14, of een wijziging ervan, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van Vw 2000 - voor zover hier van belang -, kan, ter uitvoering van artikel 8, tweede lid, van de richtlijn, de aanvraag tot het verlenen of wijzigen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 slechts worden afgewezen, indien de vreemdeling:
a. niet gedurende vijf jaren ononderbroken en direct voorafgaande aan de aanvraag rechtmatig verblijf heeft gehad als bedoeld in artikel 8;
b. in de periode bedoeld onder a, verblijfsrecht van tijdelijke aard heeft gehad, dan wel een formeel beperkt verblijfsrecht of een verblijfsrecht als werknemer van een dienstverlener in het kader van grensoverschrijdende diensten of als verlener van grensoverschrijdende diensten heeft gehad.
12.
Zoals hierboven uit de punten 2 en 4 volgt, was eiser in de periode van 1 maart 2012 tot 25 september 2012 in afwachting van een beslissing op zijn aanvraag van 8 december 2011 om wijziging van de beperking van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en had hij rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder g, van de Vw 2000. Eiser had in die periode, anders dan verweerder heeft betoogd, een formeel beperkt verblijfsrecht in de zin van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
13.
De rechtbank ziet op basis van hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, zoals hierboven bij punt 6 vermeld, aanleiding om de rechtsgronden aan de vullen en overweegt in navolging van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 3 april 2012 (nr. 201101225/1/V3) het volgende.
14.
Volgens de memorie van toelichting bij het voorstel tot wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van de richtlijn, betekent de term “legaal” in artikel 4, eerste lid, van de richtlijn “rechtmatig” in de zin van artikel 8 van de Vw 2000. Ook het verblijf van eiser in de periode van 1 maart 2012 tot 25 september 2012 op grond van artikel 8, aanhef en onder g, van de Vw 2000 moet derhalve worden aangemerkt als legaal verblijf in de zin van artikel 4, eerste lid, van de richtlijn.
15.
Omdat dit verblijfsrecht formeel beperkt is, valt het onder de categorie verblijfsrechten als omschreven in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de richtlijn. Daarom wordt de periode van 1 maart 2012 tot 25 september 2012 op grond van artikel 4, tweede lid, van de richtlijn niet in aanmerking genomen bij de berekening van de duur van het in het artikel 4, eerste lid, van de richtlijn bedoelde verblijf. Uit artikel 4, tweede lid, van de richtlijn volgt evenwel niet dat deze periode een onderbreking van het legale verblijf als bedoeld in het eerste lid vormt. De periode wordt alleen niet meegeteld, zodat een vreemdeling die in de vijf jaar voorafgaand aan zijn aanvraag enige tijd een formeel beperkt verblijfsrecht heeft gehad, eenzelfde periode langer legaal en ononderbroken in de lidstaat zal dienen te verblijven om aan de vereisten van artikel 4, eerste lid, van de richtlijn te voldoen.
16.
Uit de bewoordingen van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 vloeit voort dat een tussentijdse periode van formeel beperkt verblijfsrecht niet alleen niet wordt meegeteld bij de berekening van de onder a bedoelde periode, maar er bovendien toe leidt dat, na de beëindiging ervan, een nieuwe termijn van vijf jaar begint te lopen.
De regeling in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is derhalve ongunstiger voor onderdanen van derde landen dan die in artikel 4, tweede lid, van de richtlijn. Artikel 4, tweede lid, van de richtlijn is in zoverre onjuist dan wel onvolledig geïmplementeerd in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
Artikel 4, tweede lid, van de richtlijn is onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig geformuleerd, zodat de vreemdeling zich rechtstreeks op deze bepaling kan beroepen. Artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 dient in zoverre buiten toepassing te worden gelaten.
17.
Eiser heeft van 1 maart 2007 tot 25 september 2012, de datum waarop hij een aanvraag heeft ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaade tijd met de aantekening ‘EG-langdurig ingezetenen’, legaal en ononderbroken, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de richtlijn, in Nederland verbleven. In de periode van van 1 maart 2012 tot 25 september 2012 had hij een formeel beperkt verblijfsrecht als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de richtlijn, dat ingevolge artikel 4, tweede lid, niet in aanmerking wordt genomen bij de berekening van de duur van het in het eerste lid bedoelde verblijf. Indien deze periode op de periode van 1 maart 2007 tot 25 september 2012 in mindering wordt gebracht, leidt dat tot de conclusie dat eiser onmiddellijk voorafgaand aan zijn aanvraag vijf jaar legaal en ononderbroken in Nederland heeft verbleven en daarmee voldoet aan het in artikel 4, eerste lid, van de richtlijn gestelde vereiste.
18.
Het beroep van eiser is derhalve gegrond. Het bestreden besluit komt wegens strijd met artikel 4, tweede lid, van de richtlijn voor vernietiging in aanmerking. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
19.
Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 974,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 juni 2013 ongegrond (AWB 13/17152);
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2013 gegrond
(AWB 13/24526);
- vernietigt het bestreden besluit van 22 augustus 2013;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit neemt;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- (honderdzestig euro) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 974,- (negenhonderdvierenzeventig euro) te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in tegenwoordigheid van mr. W. Evenhuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2014.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.