ECLI:NL:RBDHA:2014:6517

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 mei 2014
Publicatiedatum
27 mei 2014
Zaaknummer
AWB 13/1478
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 mei 2014 uitspraak gedaan in het kader van een beroep tegen de intrekking van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en de uitvaardiging van een inreisverbod voor de duur van tien jaar. De eiser, geboren in Somalië, had in 1998 een verblijfsvergunning zonder beperkingen verkregen. In 2012 werd hij geconfronteerd met de intrekking van deze vergunning en een inreisverbod, gebaseerd op zijn strafblad en de gepleegde misdrijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod op dezelfde feiten zijn gebaseerd en dat de toetsingsmaatstaf in beide gevallen identiek is. De rechtbank oordeelde dat de verweerder onvoldoende had onderbouwd dat er sprake was van een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit, zoals vereist door de wet. Hierdoor kon het inreisverbod niet in stand blijven, wat ook de intrekking van de verblijfsvergunning teniet deed. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, waarbij ook de proceskosten aan de eiser zijn toegewezen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij besluiten die ingrijpende gevolgen hebben voor de betrokken vreemdeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/1478

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 mei 2014 in de zaak tussen

[eiser], eiser
(gemachtigde: thans mr. P. Scholtes),
en
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. drs. M.F. van der Lubbe).

Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd ingetrokken en tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar.
Op 15 januari 2013 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2013. Eiser is niet verschenen, maar vertegenwoordigd door zijn toenmalig gemachtigde, mr. J.C. van Zundert. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft onderzoek ter zitting met toepassing van artikel 8:64, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschorst.
De zaak van eiser is opnieuw behandeld ter zitting van 14 februari 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn huidige gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Vaststaande feiten
1.
Eiser is geboren op [geboortedag] 1981 te Hargeisa in Somalië. Hij heeft de Somalische nationaliteit. Eiser is in 1993 met zijn broer naar Nederland gereisd. Zijn moeder verbleef al in Nederland in het bezit van een vergunning tot verblijf.
2.
Eiser heeft op 23 oktober 1997 een aanvraag om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf ingediend. Op 7 november 1997 heeft eiser de aanvraag om toelating als vluchteling ingetrokken en een aanvraag met het doel “verblijf bij moeder” ingediend. Eiser is met ingang van 15 januari 1998 in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen als bedoeld in artikel 11 van de Vreemdelingenwet (hierna: Vw (oud)). Deze vergunning tot verblijf zonder beperkingen wordt op grond van artikel 115, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) aangemerkt als een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
3.
Het uittreksel Justitiële Documentatie van 4 juli 2012 (uittreksel) vermeldt dat eiser voor diverse misdrijven is veroordeeld.
Het bestreden besluit
4.
Op 17 juli 2012 heeft verweerder eiser kenbaar gemaakt voornemens te zijn diens verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in te trekken met terugwerkende kracht tot 2 oktober 2000, te bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaren.
5.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit de in het uittreksel vermelde veroordelingen in de pleegperiode tussen 2 oktober 2000 en 30 oktober 2011 ten grondslag gelegd, en is er daarbij van uitgegaan dat eiser op de pleegdatum een verblijfsduur had van ten minste 10 jaar, maar minder dan 15 jaar. Aan de hand van de in artikel 3:86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) weergegeven glijdende schaal heeft verweerder bepaald dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Verweerder heeft geen toepassing gegeven aan artikel 3.86, elfde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000, zoals luidend tot 1 juli 2012, omdat eiser is veroordeeld voor geweldsmisdrijven. Voorts heeft verweerder op grond van de omstandigheid dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd. Verweerder heeft de duur van het inreisverbod bepaald op tien jaar, omdat verweerder eiser vanwege de aard van met name de gepleegde geweldsdelicten beschouwt als een ernstige bedreiging van de openbare orde als bedoeld in artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000.
Omvang van het beroep
6.
In haar uitspraak van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) – voor zover hier van belang - heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) geoordeeld dat een vreemdeling tegen wie de staatssecretaris een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 heeft uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij beoordeling van een beroep tegen een besluit tot intrekking van een verblijfsvergunning. In geval van intrekking, herroeping of vernietiging van het besluit tot het uitvaardigen van dat inreisverbod dan wel bij opheffing van dat inreisverbod dient de vreemdeling de staatssecretaris te verzoeken de intrekking van de verblijfsvergunning te heroverwegen.
7.
Deze vaste jurisprudentie van de Afdeling laat onverlet dat verweerder aan de intrekking van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als aan het uitvaardigen van een zwaar inreisverbod zowel hetzelfde feitencomplex ten grondslag heeft gelegd als dezelfde toetsingsmaatstaf (de in artikel 3.86 van het Vb 2000 neergelegde glijdende schaal) heeft gehanteerd. Daarom zal, indien het inreisverbod in rechte geen stand kan houden, ook de intrekking van de verblijfsvergunning in rechte geen stand kunnen houden. De rechtbank acht het haar taak (onnodige) stapeling van procedures te voorkomen. Tegen deze achtergrond valt niet onmiddellijk in te zien waarom eiser na een eventuele vernietiging van het inreisverbod onder de omstandigheden van het geval nog een afzonderlijk verzoek tot heroverweging van de intrekking van de verleende verblijfsvergunning zou moeten indienen. Derhalve zal de rechtbank in dit geval eerst beoordelen of terecht een zwaar inreisverbod is uitgevaardigd en met inachtneming van dat oordeel vervolgens beoordelen of eiser belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep voor zover gericht tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
8.
Het geschil spitst zich blijkens de gedingstukken toe op de vraag of verweerder dusdoende artikel 3.86 van het Vb 2000 juist heeft toegepast.
9.
De rechtbank overweegt met betrekking tot die vraag als volgt.
Karakter verleende verblijfsvergunning
10.
Uit het bepaalde in artikel 115, vierde lid, van de Vw 2000, zoals luidend bij de inwerkingtreding daarvan, volgt dat een vergunning tot verblijf zonder beperkingen vanaf het moment van inwerkingtreding van de Vw 2000 wordt aangemerkt als een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De rechtbank is op grond hiervan van oordeel dat eiser in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Vw 2000. Eiser heeft immers aan zijn aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf geen asielgerelateerde feiten ten grondslag gelegd. Weliswaar heeft verweerder verwezen naar een besluit van 27 november 2001, waarbij een verblijfsvergunning asiel zou zijn verleend, maar een dergelijk besluit bevindt zich niet onder de gedingstukken. Het nemen van een dergelijk besluit lag ook niet in de rede, nu uit het destijds geldende artikel 115, vierde lid, van de Vw 2000 volgt dat de omzetting naar een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd van rechtswege heeft plaatsgevonden.
Duur rechtmatig verblijf
11.
Op grond van artikel 9.1 van het Vb 2000, aanhef en onder a, wordt – voor zover relevant - bij de berekening van de periode van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder b, van de Vw 2000, mede betrokken de periode van verblijf op grond van artikel 9 van de Vw (oud), zijnde de periode van geldigheid van de verleende vergunning tot verblijf zonder beperkingen.
12.
De rechtbank verwerpt de stelling van eiser dat de hem verleende vergunning destijds ten onrechte niet met terugwerkende kracht tot 14 december 1993 is verleend, zijnde de datum van zijn eerste melding bij de Vreemdelingenpolitie. Niet gesteld of gebleken is dat eiser rechtsmiddelen heeft ingesteld tegen de destijds gekozen ingangsdatum, zodat de ingangsdatum van 15 januari 1998 in rechte vast staat.
13.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat eiser van 15 januari 1998 tot 18 december 2012 rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder b, van de Vw 2000 heeft gehad, derhalve meer dan 10 en minder dan 15 jaren.
Toepasselijk recht
14.
Tussen partijen is in geschil welk recht van toepassing is bij de beoordeling van de vraag of eiser een bedreiging vormt voor de openbare orde.
15.
Het Vb 2000 is tussen de inwerkingtreding op 1 april 2001 en de datum van het bestreden besluit diverse malen gewijzigd. In het geval van eiser is van toepassing artikel 3.86 van het Vb 2000, zoals luidend na de inwerkingtreding per 1 juli 2012 van het Koninklijk Besluit (KB) van 26 maart 2012, Stb. 2012/158. Immers:
  • behoudens de hierna genoemde wijzigingen bevatten de KB’s tot wijziging van het Vb 2000 in de periode in geschil geen overgangsrecht, zodat ten aanzien van die wijzigingen heeft te gelden dat deze onmiddellijke werking hadden;
  • Hoofdstuk 9 van het KB van 23 november 2000, Stb. 2000, 497, tot vaststelling van het Vb 2000, bevat geen relevant overgangsrecht ten aanzien van het daarin vervatte artikel 3.86, zodat er van moet worden uitgegaan dat het daarin opgenomen artikel 3.86 onmiddellijke werking heeft verkregen, en mitsdien het Vreemdelingenbesluit (oud) niet op de situatie van eiser van toepassing is;
  • Artikel II van het KB van 5 juli 2002, Stb. 2002/371, in werking getreden op 17 juli 2002, bepaalt dat de daarin vervatte wijzigingen buiten toepassing blijven ten aanzien van de vreemdeling wiens verblijf op grond van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit besluit niet kon worden beëindigd, tenzij die vreemdeling wegens een na inwerkingtreding van dit besluit gepleegd misdrijf waartegen een gevangenisstraf van twee jaar of meer is bedreigd bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld. Die uitzondering doet zich hier voor, nu eiser op 2 april 2012 is veroordeeld voor oplichting en poging tot diefstal (voor beide misdrijven geldt een wettelijk strafmaximum van 4 jaren), waarbij de pleegdatum van beide feiten 30 oktober 2011 was, en het vonnis onherroepelijk is geworden op 17 april 2012. Derhalve is artikel 3.86 van het Vb 2000, zoals luidend tot aan 17 juli 2002, niet op de situatie van eiser van toepassing, ook niet voor wat betreft de vóór 17 juli 2002 begane misdrijven;
  • Artikel XIII, eerste lid, van het KB van 24 juli 2010, Stb. 2010/307, in werking getreden op 31 juli 2010, bepaalt dat artikel I, onderdeel MMM, houdende wijziging van artikel 3.86 van het Vb 2000, buiten toepassing blijft ten aanzien van de vreemdeling wiens verblijf op grond van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit besluit niet kon worden beëindigd, tenzij die vreemdeling wegens een na inwerkingtreding van die onderdelen van dit besluit gepleegd misdrijf waartegen een gevangenisstraf van twee jaar of meer is bedreigd bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld, dan wel hem terzake van een zodanig misdrijf bij onherroepelijke beschikking een taakstraf is opgelegd. Ook hier doet laatstbedoeld geval zich voor. De rechtbank verwijst naar de hiervoor genoemde, op 30 oktober 2011 gepleegde, misdrijven. Derhalve is ook artikel 3.86 van het Vb 2000, zoals luidend tot aan 31 juli 2010, niet op de situatie van eiser en de door hem vóór 31 juli 2010 begane misdrijven van toepassing;
  • Artikel II van het KB van 26 maart 2012, Stb. 2012/158, in werking getreden op 1 juli 2012, bepaalt dat dit KB buiten toepassing blijft ten aanzien van de vreemdeling wiens verblijf op grond van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit besluit niet kon worden beëindigd. De rechtbank is van oordeel dat eisers verblijf op grond van het recht, zoals geldend tot 1 juli 2012, inderdaad kon worden beëindigd. De rechtbank verwijst naar de veroordeling van eiser door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam van 5 februari 2009 tot 15 maanden gevangenisstraf voor onder andere op 19 oktober 2008 gepleegde diefstal met geweld (artikel 312 Wetboek van Strafrecht (WvSr)), welk vonnis onherroepelijk is geworden op 20 februari 2009. Dat dit misdrijf is gepleegd vóór de inwerkingtreding van voornoemd Artikel XIII, eerste lid, doet daaraan niet af. De strekking van Artikel XIII, eerste lid, is immers dat het gewijzigde recht onverkort van toepassing wordt zodra de vreemdeling na de inwerkingtreding daarvan opnieuw een misdrijf pleegt, hetgeen eiser blijkens het hiervoor overwogene ook heeft gedaan.
16.
Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn verblijf, beoordeeld naar het recht, zoals luidend tot 1 juli 2012, niet kon worden beëindigd, nu eiser bij geen van de door hem gepleegde misdrijven, ook niet op 19 oktober 2008, een ernstige inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit van zijn slachtoffers.
17.
De rechtbank verwerpt deze stelling. Uit het bepaalde in artikel 3.86, elfde lid, aanhef en onder a, Vb 2000, zoals dat luidde tot 1 juli 2012, volgde immers dat – voor zover relevant - geen verblijfsbeëindiging kon plaatsvinden bij een verblijfsduur van tien jaren, tenzij sprake was van een geweldsmisdrijf. Niet valt in te zien dat de door eiser op 19 oktober 2008 begane diefstal met geweld niet valt aan te merken als geweldsmisdrijf. De tekst van artikel 3.86, elfde lid, aanhef en onder a, zoals luidend tot 1 juli 2012, biedt voorts geen grond voor het oordeel dat minder ernstige geweldsmisdrijven bij de toepassing van dat artikel buiten beschouwing dienden te blijven. Eisers stelling dat uit onder meer de toelichting op het Vb 2000 volgt dat ook bij de toepassing van dat artikel sprake moest zijn van ernstige inbreuken op de lichamelijke integriteit maakt dat als zodanig niet anders. Derhalve had eisers verblijf op grond van artikel 3.86, elfde lid, aanhef en onder a, zoals luidend tot 1 juli 2012, kunnen worden beëindigd.
18.
Uit artikel II van het KB van 26 maart 2012 vloeit bij deze stand van zaken voort dat het recht van toepassing is zoals geldend vanaf 1 juli 2012. Het voornemen tot intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning en tot uitvaardiging van een inreisverbod dateert immers van 17 juli 2012, en het bestreden besluit van 18 december 2012.
19.
Verweerder heeft in de zaak van eiser het recht toegepast zoals luidend tot aan 1 juli 2012. In het aanvullend verweerschrift van 7 februari 2014 heeft verweerder zich dienaangaande op het standpunt gesteld dat eiser niet geacht mag worden in zijn belangen te zijn geschaad door toepassing van ‘begunstigender “oud” beleid’.
20.
De rechtbank verwerpt die stelling. In zijn algemeenheid valt niet in te zien waarom verweerder toepassing zou geven aan recht dat niet op de te beoordelen situatie van toepassing is. De stelling dat verweerder oud beleid begunstigender achtte is onvoldoende voor een ander oordeel, reeds nu geen sprake is van toepassing van beleid, maar van een algemeen verbindend voorschrift. Voorts springt niet in het oog ten opzichte waarvan de in het bestreden besluit vervatte intrekking van een verblijfsrecht van 14 jaren en het uitvaardigen van een inreisverbod voor de duur van 10 jaren gunstig zou zijn. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat toepassing van het nieuwe recht in dit geval voor eiser wel degelijk gunstiger is dan toepassing van het oude recht. Zij overweegt daartoe als volgt.
Is in dit geval sprake van een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, WvSr?
21.
Uit artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000, zoals luidend vanaf 1 juli 2012, volgt voor het geval van eiser dat geen verblijfsbeëindiging plaatsvindt bij een verblijfsduur van tien jaren, tenzij sprake is van een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, WvSr. Dat artikel bepaalt, voor zover hier relevant, dat een taakstraf niet wordt opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad.
22.
Vast staat dat eiser ‘slechts’ voor één geweldsmisdrijf onherroepelijk is veroordeeld, te weten de diefstal met geweld, gepleegd op 19 oktober 2008.
23.
Diefstal met geweld kent ingevolge artikel 312 WvSr strafmaxima van 9, 12 of 15 jaren, zodat in zoverre sprake is van een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, WvSr.
24.
De gedingstukken bieden echter geen grond voor het oordeel dat eiser op 19 oktober 2008 een ernstige inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit van een slachtoffer. Uit het overgelegde uittreksel volgt dit niet, en verweerder heeft de stelling van eiser dat hij niet meer heeft gedaan dan een ander de pinpas uit zijn handen rukken niet betwist. Ten slotte valt zonder nadere toelichting – die ontbreekt - uit het enkele feit dat de meervoudige kamer van de rechtbank Rotterdam eiser een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf heeft opgelegd niet op te maken dat oplegging van een taakstraf op grond van het thans geldende artikel 22b, eerste lid, WvSr uitgesloten zou zijn geweest.
25.
Gezien het voorgaande is niet komen vast te staan dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, WvSr. Nu hier sprake is van een ambtshalve besluit tot beëindiging van een rechtmatig verblijf van lange duur en de oplegging van een inreisverbod van eveneens lange duur mogen aan de onderbouwing van het besluit van verweerder hoge eisen worden gesteld. Die onderbouwing ontbreekt echter.
Ontbreken dragende motivering
26.
Mitsdien is het besluit, voor zover daarin jegens eiser een inreisverbod voor de duur van 10 jaren is uitgevaardigd, niet voorzien van een motivering die het bestreden besluit kan dragen. Het beroep zal om die reden gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal in zoverre worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
Procesbelang bij beoordeling beroep tegen intrekking verblijfsvergunning
27.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 7. is overwogen is de rechtbank van oordeel dat eiser in dit geval tevens belang heeft bij beoordeling van het beroep, voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Dit beroep is om voornoemde redenen eveneens gegrond. Het bestreden besluit zal daarom ook in zoverre worden vernietigd.
28.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.461,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 2 punten voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
29.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de uitvaardiging jegens eiser van een inreisverbod voor de duur van 10 jaren, gegrond;
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.461,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.C.J. Mosheuvel, rechter, in aanwezigheid van
drs. A.C.H. Handels, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.