In deze zaak hebben twee Iraakse eisers, bijgestaan door hun gemachtigde, beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun asielaanvragen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De bestreden besluiten, genomen op 22 april 2014, betroffen de afwijzing van hun aanvragen in het kader van de Dublin-regels, waarbij Duitsland als verantwoordelijke lidstaat werd aangewezen. De eisers stelden dat zij onvoldoende gelegenheid hadden gehad om hun afhankelijkheidsrelatie met hun in Nederland toegelaten zuster en haar kind toe te lichten, en dat essentiële stukken ontbraken in hun dossiers.
De voorzieningenrechter heeft op 15 mei 2014 de behandeling van de verzoeken tot voorlopige voorzieningen gehoord. Tijdens de zitting is vastgesteld dat de eisers in het bezit waren van Schengenvisa en dat Duitsland had ingestemd met de overname van de eisers. De voorzieningenrechter oordeelde dat de eisers niet in hun belangen zijn geschaad door het Dublin-gehoor en dat de beroepsgrond dat verweerder de behandeling van de asielverzoeken aan zich had moeten trekken, faalde. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de Dublin-regels rechtvaardigden.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en verweerder opgedragen nieuwe besluiten te nemen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eisers, vastgesteld op € 974,-. De verzoeken om voorlopige voorzieningen werden afgewezen. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken op 22 mei 2014.