ECLI:NL:RBDHA:2014:6515

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 mei 2014
Publicatiedatum
27 mei 2014
Zaaknummer
AWB 14/9814, 14/9811, AWB 14/9813, 14/9809
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvragen van Iraakse eisers afgewezen op grond van Dublin-regels

In deze zaak hebben twee Iraakse eisers, bijgestaan door hun gemachtigde, beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun asielaanvragen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De bestreden besluiten, genomen op 22 april 2014, betroffen de afwijzing van hun aanvragen in het kader van de Dublin-regels, waarbij Duitsland als verantwoordelijke lidstaat werd aangewezen. De eisers stelden dat zij onvoldoende gelegenheid hadden gehad om hun afhankelijkheidsrelatie met hun in Nederland toegelaten zuster en haar kind toe te lichten, en dat essentiële stukken ontbraken in hun dossiers.

De voorzieningenrechter heeft op 15 mei 2014 de behandeling van de verzoeken tot voorlopige voorzieningen gehoord. Tijdens de zitting is vastgesteld dat de eisers in het bezit waren van Schengenvisa en dat Duitsland had ingestemd met de overname van de eisers. De voorzieningenrechter oordeelde dat de eisers niet in hun belangen zijn geschaad door het Dublin-gehoor en dat de beroepsgrond dat verweerder de behandeling van de asielverzoeken aan zich had moeten trekken, faalde. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de Dublin-regels rechtvaardigden.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en verweerder opgedragen nieuwe besluiten te nemen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eisers, vastgesteld op € 974,-. De verzoeken om voorlopige voorzieningen werden afgewezen. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken op 22 mei 2014.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 14/9814, 14/9811 (vovo), AWB 14/9813, 14/9809 (beroep),
V-nummers: [nummer 1] en [nummer 2]
uitspraak van de voorzieningenrechter in vreemdelingenzaken van 22 mei 2014 in de zaak tussen

[naam 1], eiseres,

[naam 2],eiser,
gezamenlijk: eisers,
gemachtigde: mr. M.R. van der Linde,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde mr. P.M.W. Jans.

Procesverloop

Bij besluiten van 22 april 2014 (hierna: de bestreden besluiten), genomen in de zogeheten algemene asielprocedure (AA-procedure), zijn de asielaanvragen van eisers afgewezen.
Op 23 april 2014 hebben eisers tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht voorzieningen te treffen die ertoe strekken de uitzetting achterwege te laten totdat op hun beroep is beslist.
De behandeling van de verzoeken heeft plaatsgevonden op 15 mei 2014. Eisers zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig M. Mahassen, tolk in de Arabische taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Aangezien nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaken, zal met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk op de beroepen worden beslist. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2.
Eiseres heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedag 1] 1989 en eiser op [geboortedag 2] 1953. Zij bezitten de Iraakse nationaliteit. Op 31 januari 2014 hebben zij aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
Verweerder heeft bij de bestreden besluiten deze aanvragen afgewezen, omdat Duitsland op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvragen.
Uit het Europees visumsysteem (EU-VIS) is gebleken dat eisers in het bezit zijn gesteld van een Schengenvisum, afgegeven door de Duitse autoriteiten in Bagdad, geldig van 10 december 2013 tot en met 24 december 2013 (eiser) en geldig van 10 januari 2014 tot en met 15 januari 2014 (eiseres). Op 10 februari 2014 heeft verweerder de Duitse autoriteiten verzocht eisers over te nemen op grond van artikel 12, vierde lid, van de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening). Duitsland heeft op 12 respectievelijk 18 februari 2014 ingestemd met dit verzoek.
3.
Eisers betwisten niet dat Duitsland verantwoordelijk is voor het in behandeling nemen van hun asielaanvragen. Eisers hebben zich in beroep op het standpunt gesteld dat zij zijn overvallen door het Dublin-gehoor. In hun dossiers ontbraken diverse essentiële stukken, waaronder de Dublin-claim, het claimakkoord en de uitnodigingsbrief in het Nederlands, waardoor hun gemachtigde er vanuit is gegaan dat zij een nader gehoor zouden krijgen. Eisers stellen dat zij door het Dublin-gehoor onvoldoende gelegenheid hebben gehad om de afhankelijkheidsrelatie met hun in Nederland toegelaten zuster [naam 3] respectievelijk dochter en haar nog zeer jonge kind toe te lichten. Zij verwijzen daartoe naar de bij de zienswijze overgelegde brief van de organisatie Menthol van de Gemeente Hengelo van 22 april 2014. Gelet op deze afhankelijkheidsrelatie had verweerder de behandeling van de asielverzoeken aan zich dienen te trekken in de nationale asielprocedure. Eisers hebben in dat kader een beroep gedaan op de artikelen 16 en 17 van de Verordening.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat eisers niet in hun belangen zijn geschaad door het Dublin-gehoor en de ontbrekende stukken in hun dossiers. Eisers hebben immers de gelegenheid gehad om in de correcties en aanvullingen op het Dublin-gehoor en in hun zienswijze de afhankelijkheidsrelatie met hun zuster respectievelijk dochter nader te onderbouwen.
5.
De beroepsgrond dat verweerder op grond van artikel 16, eerste lid, van de Verordening de behandeling van de asielverzoeken aan zich had moeten trekken faalt.
Artikel 16, eerste lid, van de Verordening bepaalt dat wanneer, wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, een verzoeker afhankelijk is van de hulp van zijn kind, broer of zus of ouder dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten, of het kind, de broer of zus, of de ouder van de verzoeker dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten afhankelijk is van de hulp van de verzoeker, de lidstaten er normaliter voor zorgen dat de verzoeker kan blijven bij of wordt verenigd met dat kind, die broer of zus, of die ouder, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden, het kind, de broer of zus, of de ouder of de verzoeker in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen.
Er is geen sprake van een pasgeboren kind omdat de dochter waarvan [naam 3] is bevallen ruim een jaar oud is. Hoewel uit de brief van de organisatie Menthol naar voren komt dat de zorg voor een kind als alleenstaande ouder met een inburgeringsplicht een zeer belastende situatie oplevert, heeft verweerder kunnen stellen dat dit onvoldoende grond is om te concluderen dat [naam 3] afhankelijk is van de zorg dan wel de hulp van eisers.
Verder is de medische/psychische problematiek van [naam 3], die het gevolg zou zijn van de plotselinge claim op Duitsland, niet met medische stukken onderbouwd.
6.
Over het beroep van eisers op artikel 17 van de Verordening overweegt de voorzieningenrechter dat ingevolge dit artikel elke lidstaat, in afwijking van artikel 3, eerste lid, kan besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze Verordening neergelegde criteria niet verplicht. In paragraaf C2/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Discretionaire bepalingen
De IND maakt terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, Verordening (EU) nr.604/2013, ook al is Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet verplicht.
De IND gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen in ieder geval in de volgende situaties:
• er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt; of
• bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.”
7.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder heeft gesteld dat in het onderhavige geval er geen sprake is van concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Verder is niet gebleken van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt of een bijzonder samenstel van factoren maakt dat de behandeling van het verzoek om internationale bescherming in Nederland in de rede ligt zoals bedoeld in artikel 17 van de Verordening. Hieruit volgt dat er thans geen feiten en/of omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan Nederland met inachtneming van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Verordening de onderhavige verzoeken internationale bescherming in behandeling zou moeten nemen.
8.
De voorzieningenrechter overweegt dat in het hiervoor genoemde beleid van verweerder, neergelegd in paragraaf C2/5.1 van de Vc 2000, staat vermeld dat ten aanzien van de hier door verweerder aangehaalde situaties,
in ieder gevalgebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen.
Verweerders beleid sluit dan ook niet uit dat in andere situaties ook gebruik kan worden gemaakt van de bevoegdheid om het verzoek hier te lande te behandelen.
Dit brengt mee dat een op de individuele situatie van eisers toegesneden motivering vereist is, welke ontbreekt. Gelet daarop en mede gelet op de verklaring van eisers dat zij als gezin in Irak hebben moeten vluchten en wegens geldgebrek apart hebben moeten vertrekken, de brief van Menthol van 22 april 2014 en het feit dat [naam 3] internationale bescherming op basis van een asielvergunning in Nederland heeft gekregen, dient verweerder deugdelijk te motiveren waarom hij in de onderhavige situatie geen gebruik maakt van de bevoegdheid om de asielaanvragen van eisers hier te lande te behandelen. De voorzieningenrechter neemt hierbij tevens in aanmerking dat volgens punt 17 van de preambule van de Verordening een lidstaat om humanitaire redenen of uit mededogen moet kunnen afwijken van de verantwoordelijkheidscriteria om gezinsleden, familieleden of andere familierelaties bijeen te kunnen brengen.
9.
Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter de beroepen gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. De voorzieningenrechter zal verweerder opdragen nieuwe besluiten te nemen.
10.
De voorzieningenrechter ziet gelet hierop geen aanleiding voor het treffen van voorlopige voorzieningen.
11.
De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 974,- in verband met de beroepen (1 punt voor het beroepschrift met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten neemt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 974,- (negenhonderdvierenzeventig euro) te betalen aan eisers;
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2014.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.