In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 april 2014 uitspraak gedaan in een verzoek tot omgang tussen een man, die de verwekker is van een minderjarige, en het kind. De man heeft verzocht om een omgangsregeling, ondanks dat er geen nauwe persoonlijke betrekking bestaat tussen hem en de minderjarige, zoals vereist volgens artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die zijn verzoek zouden kunnen onderbouwen. De rechtbank heeft ook de belangen van het kind in overweging genomen, waarbij het belang van de minderjarige om omgang te hebben met de man moet worden afgewogen tegen het belang van de man om contact te hebben met het kind.
De rechtbank heeft opgemerkt dat, hoewel de man geen juridische status als ouder heeft, er mogelijk wel sprake is van een 'intended family life' en dat het recht op privéleven van de man ook in het geding is. De rechtbank heeft besloten dat er een belangenafweging moet plaatsvinden voordat kan worden geoordeeld over de ontvankelijkheid van het verzoek tot omgang. De vrouw, die de moeder van de minderjarige is, is niet verschenen op de zitting, wat de rechtbank als een gemis beschouwt voor de beoordeling van het belang van het kind.
De rechtbank heeft daarom besloten om de behandeling van de zaak aan te houden en een nieuwe zitting te plannen op 21 mei 2014, waarbij de Raad voor de Kinderbescherming zal worden betrokken om te rapporteren over het belang van de minderjarige. De rechtbank heeft ook de verzoeken van de man om een informatie- en consultatieregeling en status- en afstammingsvoorlichting aanhouden. De beslissing van de rechtbank benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de belangen van zowel de minderjarige als de man.