ECLI:NL:RBDHA:2014:6245

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 mei 2014
Publicatiedatum
21 mei 2014
Zaaknummer
AWB 14/10126, AWB 14/10128
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Soedanese eiser met betrekking tot Masalit afkomst

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 mei 2014 uitspraak gedaan in een procedure betreffende de afwijzing van een asielaanvraag van een Soedanese eiser, die claimde afkomstig te zijn uit Zuid-Darfur en tot de Masalit bevolkingsgroep te behoren. De eiser had eerder een asielaanvraag ingediend die op 25 augustus 2011 was afgewezen. Op 25 april 2014 diende hij opnieuw een asielaanvraag in, maar deze werd eveneens afgewezen bij het bestreden besluit. De eiser verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat zijn uitzetting zou worden opgeschort totdat op zijn beroep was beslist.

Tijdens de zitting op 15 mei 2014 werd de eiser bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De voorzieningenrechter besloot dat nader onderzoek niet nodig was en dat er onmiddellijk op het beroep kon worden beslist. De voorzieningenrechter overwoog dat de documenten die de eiser had ingediend ter ondersteuning van zijn asielaanvraag, niet als nieuw bewijs konden worden aangemerkt. De voorzieningenrechter concludeerde dat de documenten niet voldoende bewijs boden voor de herkomst en etniciteit van de eiser.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de afwijzing van de asielaanvraag terecht was, omdat de eiser niet had voldaan aan de vereisten voor het indienen van een nieuwe aanvraag. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen een week hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 14/10126 (beroep) + AWB 14/10128 (vovo)
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de voorzieningenrechter in vreemdelingenzaken van 20 mei 2014 in de zaak tussen

[naam 1], eiser,

gemachtigde mr. J.J.J. Jansen,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

daaronder mede begrepen diens rechtsvoorgangers, verweerder,
gemachtigde mr. P.M.W. Jans.

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2014 (hierna: het bestreden besluit), genomen in de zogeheten algemene asielprocedure (AA-procedure), is de asielaanvraag van eiser afgewezen.
Op 25 april 2014 heeft eiser tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten totdat op zijn beroep is beslist.
De behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 15 mei 2014. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig G. Ahmed, tolk in de Arabische taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Aangezien nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zal met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk op het beroep worden beslist. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2.
Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedag] 1985 en de Soedanese nationaliteit te bezitten. Op 14 december 2010 heeft hij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 25 augustus 2011 deze aanvraag afgewezen met toepassing van artikel 31, eerste lid en artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Daarbij is overwogen dat geen geloof wordt gehecht aan eisers verklaring dat hij afkomstig is uit (Zuid-) Darfur en dat hij tot de Masalit-bevolkingsgroep behoort. Eiser heeft immers onjuiste en onvolledige informatie verstrekt over zijn gestelde Masalit-afkomst en hij spreekt de Masalit stamtaal niet. Daarnaast is uit het rapport taalanalyse van Bureau Land en Taal van 4 mei 2011 gebleken dat eiser eenduidig is te herleiden tot de spraakgemeenschap binnen (Centraal-) Soedan. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Dordrecht, heeft bij uitspraak van 3 april 2012 (AWB 11/30364) het beroep tegen het afwijzende besluit ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft bij uitspraak van 13 juni 2012 (nr. 201204208/1/V1) het daartegen ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.
3.
Op 17 april 2014 heeft eiser opnieuw een asielaanvraag ingediend. Hij heeft ter ondersteuning van zijn huidige asielaanvraag de volgende documenten overgelegd:
1.
Verklaring van inschrijving Middelbare school Kubbum voor Jongens (met Nederlandse
vertaling), van 28 juli 2012 en 4 augustus 2013;
2.
Diploma voortgezet onderwijs (met Nederlandse vertaling), van 26 en 28 augustus 2013;
3.
Brief van Darfur Union (Nederlands) van 21 oktober 2013;
4.
Brief van Darfur Union (Engels) van 30 december 2013;
5.
Brief van [naam 2] (Engels), d.d. februari 2014;
6.
Verklaring van de Soedanese ambassade over aanvraag paspoort (Engels), van 14 maart
2014;
7.
Uitdraai asielbeleid Soedan van 28 maart 2013.
Eiser heeft verklaard dat hij middels deze documenten wil aantonen dat hij afkomstig is uit (Zuid-)Darfur en dat hij tot de Masalit bevolkingsgroep behoort. Daarnaast heeft eiser
verklaard dat de algemene situatie in Darfur slecht is en dat de situatie in Khartoum erg gespannen is.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.
Het bestreden besluit strekt mede tot afwijzing van eisers asielaanvraag en is daarom in zoverre van gelijke strekking als het eerdere afwijzende besluit van verweerder van 25 augustus 2011.
5.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 6 maart 2008, LJN: BC7124) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit materieel een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door betrokkene aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45) voordoen.
6.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (hierna: nova) moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
7.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat document 1, de verklaring van inschrijving van de middelbare school, niet als novum kan worden aangemerkt, nu dit document geen onderbouwing is van de herkomst en etniciteit van eiser. De inhoud van dit document komt immers niet overeen met eisers eigen verklaring over de periode waarin hij middelbaar onderwijs zou hebben gevolgd, en voor dit verschil heeft hij geen genoegzame verklaring gegeven. Daarnaast staat in het document een andere voornaam vermeld. De hiervoor gegeven verklaring, namelijk dat eiser bij zijn asielaanvraag niet zijn officiële maar zijn roepnaam heeft opgegeven, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet toereikend.
8.
De voorzieningenrechter stelt vast dat document 2, het diploma voor voortgezet onderwijs, niet vermeldt waar eiser examen heeft gedaan en op welke school, maar slechts de republiek Soedan noemt. Uit dit document kan derhalve niet worden afgeleid dat eiser afkomstig is uit Zuid-Darfur, zodat het reeds hierom niet als novum kan worden aangemerkt.
9.
De voorzieningenrechter stelt vervolgens op grond van het dossier vast dat document 3, een brief van Darfur Union van 21 oktober 2013, gelijkluidend is aan een brief van Darfur Union van 8 februari 2012, die reeds in de vorige procedure is ingebracht en beoordeeld. Reeds hierom is dit document geen novum.
10.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat document 4, een brief van Darfur Union van 30 december 2013, evenmin als novum kan worden aangemerkt, nu op voorhand is uitgesloten dat het aan het eerdere besluit kan afdoen. Nog afgezien van het feit dat de authenticiteit ervan blijkens de verklaringen van de Koninklijke Marechaussee van 2 en 24 april 2014 niet kan worden vastgesteld, en dat ook hierin een andere voornaam wordt vermeld, is het document niet afkomstig van objectief verifieerbare bronnen. Bovendien wordt in het document niet vermeld dat eiser tot de Masalit bevolkingsgroep behoort. Dat zijn etniciteit niet van belang is, zoals gemachtigde ter zitting heeft betoogd, volgt de voorzieningenrechter niet, nu dit een wezenlijk onderdeel van eisers gestelde identiteit en afkomst is. Gelet op het voorgaande bestaat er dan ook geen aanleiding voor inwilliging van eisers verzoek om nader onderzoek te laten doen naar de authenticiteit van het document door de deskundige [naam 3].
11.
Het ingebrachte document 5, een verklaring van [naam 2] van februari 2014, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet als novum worden aangemerkt, nu gesteld noch gebleken is dat eiser deze verklaring niet reeds in de vorige asielprocedure had kunnen inbrengen. Uit de verklaring blijkt immers dat [naam 2] eiser al in 2011 in het kantoor van de Darfur Union heeft ontmoet.
12.
De verklaring van de Soedanese ambassade (document 6) en de uitdraai van het asielbeleid Soedan van 28 maart 2013 (document 7) kunnen evenmin als nova worden aangemerkt, nu met deze documenten de herkomst en de etniciteit van eiser niet kan worden aangetoond.
13.
Nu voor het overige niet is gebleken van nova, zich geen voor eiser relevante wijziging van het recht voordoet en voorts niet is aangevoerd dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in de eerdergenoemde zaak Bahaddar, is voor rechterlijke toetsing van het bestreden besluit in zoverre geen plaats.
14.
Ingevolge artikel 62, tweede lid, onder a, van de Vw 2000 kan na het uitvaardigen van een terugkeerbesluit worden besloten dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten indien een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder op grond van het feit dat eiser niet heeft voldaan aan zijn vertrekplicht, onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn identiteit en nationaliteit, geen vaste woon- en verblijfplaats heeft en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, gelet op artikel 6.1, gelezen in samenhang met artikel 5.1b van het Vreemdelingenbesluit 2000, kunnen aannemen dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en heeft verweerder op goede gronden overwogen dat hem een vertrektermijn wordt onthouden. Gelet hierop was verweerder op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 gehouden een inreisverbod op te leggen.
15.
Het beroep is derhalve ongegrond.
16.
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
17.
Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de voorzieningenrechter niet gebleken.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2014.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.