ECLI:NL:RBDHA:2014:6202

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 mei 2014
Publicatiedatum
21 mei 2014
Zaaknummer
AWB 14/9885, AWB 14/9882
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor asielaanvraag onder Dublinverordening en belangen van het kind

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 mei 2014 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een asielaanvraag door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, een Azerbeidzjaan, had op 7 februari 2014 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend, maar deze werd afgewezen op grond van de Dublinverordening, waarbij Litouwen als verantwoordelijk land werd aangewezen. Eiser had eerder een visum voor Litouwen ontvangen en was op basis daarvan teruggestuurd naar Azerbeidzjan. Hij stelde dat zijn asielverzoek in Nederland behandeld moest worden, omdat zijn minderjarige zoon hier woonde. Eiser deed een beroep op de artikelen 16 en 17 van de Dublinverordening, die de mogelijkheid bieden om in bepaalde gevallen de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een asielverzoek over te nemen, vooral in het belang van het kind.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de aanvraag van eiser niet aan Nederland hoefde te worden overgedragen, omdat er geen schriftelijke instemming was van de betrokkenen, in dit geval de ex-vriendin van eiser, die het wettelijk gezag over hun zoon had. De voorzieningenrechter concludeerde dat de belangen van het kind door de ex-vriendin werden gewaarborgd en dat er geen reden was om af te wijken van de Dublinverordening. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van schriftelijke instemming in asielprocedures en de rol van de Dublinverordening in de verantwoordelijkheidsverdeling tussen lidstaten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 14/9885 (vovo) en AWB 14/9882 (beroep),
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de voorzieningenrechter in vreemdelingenzaken van 20 mei 2014 in de zaak tussen

[naam], eiser,

gemachtigde mr. S.R. Kwee,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde mr. P.M.W. Jans.

Procesverloop

Bij besluit van 22 april 2014 (hierna: het bestreden besluit), genomen in de zogeheten algemene asielprocedure (AA-procedure), is de asielaanvraag van eiser afgewezen.
Op 23 april 2014 heeft eiser tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten totdat op zijn beroep is beslist.
De behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 15 mei 2014. Eiser is ter zitting verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Aangezien nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zal met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk op het beroep worden beslist. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2.
Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedag 1] 1981 en de Azerbeidzjaanse nationaliteit te bezitten. Eiser heeft meerdere verblijfsrechtelijke procedures in Nederland gevoerd. Op 14 januari 2013 is hij met behulp van de Internationale Organisatie voor Migratie, onder intrekking van nog lopende procedures, teruggekeerd naar Azerbeidzjan.
Op 7 februari 2014 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze aanvraag afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), omdat Litouwen verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Uit onderzoek is gebleken dat eiser door de buitenlandse vertegenwoordiging van Litouwen in Baku, Azerbeidzjan, in het bezit is gesteld van een visum met een geldigheidsduur van 24 januari 2014 tot 20 februari 2014. Litouwen is gelet hierop op 19 februari 2014 verzocht om eiser over te nemen op grond van artikel 12, vierde lid, van de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (verder: de Verordening). Op 13 maart 2014 zijn de Litouwse autoriteiten akkoord gegaan met de overname van eiser.
Dat de zoon van eiser in Nederland woont betekent niet dat Nederland het asielverzoek van eiser op grond van artikel 17, eerste lid, van de Verordening aan zich dient te trekken, aldus verweerder.
4.
Eiser heeft zich onder verwijzing naar de zienswijze op het standpunt gesteld dat
hij wil dat zijn asielverzoek in Nederland wordt behandeld, omdat zijn minderjarige zoon hier woont sinds zijn geboorte op [geboortedag 2] 2009 te [geboorteplaats]. Eiser stelt dat hij geen wettelijk gezag heeft over zijn zoon, maar dat hij een verzoekschrift tot het verkrijgen van vervangende toestemming voor erkenning ex artikel 1:204, derde lid, van het burgerlijk wetboek heeft ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant. Eiser wil een omgangsregeling met zijn zoon. Verder is eiser van mening dat verweerder ten onrechte geen rekening houdt met de belangen van zijn zoon en de band die hij met zijn vader heeft.
In dat kader doet eiser een beroep op punt 16 van de preambule, waarin staat vermeld dat het beginsel van eenheid van het gezin en het belang van het kind volledig worden nagestreefd, en de artikelen 16 en 17 van de Verordening.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
5.
Niet is geschil dat Litouwen op grond van artikel 12, vierde lid, van de Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Ter beoordeling staat of Nederland de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek van eiser op grond van artikelen 16 en 17 van de Verordening aan zich had moeten trekken.
6.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Verordening zorgen de lidstaten er normaliter voor dat, wanneer wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, een verzoeker afhankelijk is van de hulp van zijn kind, broer of zus of ouder dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten, of het kind, de broer of zus, of de ouder van de verzoeker dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten afhankelijk is van de hulp van de verzoeker, de verzoeker kan blijven bij of wordt verenigd met dat kind, die broer of zus, of die ouder, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden, het kind, de broer of zus, of de ouder of de verzoeker in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Verordening, voor zover hier van belang, kan elke lidstaat, in afwijking van artikel 3, eerste lid, besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Verordening kan de lidstaat waarin een verzoek om internationale bescherming is gedaan en die bepaalt welke lidstaat verantwoordelijk is, of de verantwoordelijke lidstaat, te allen tijde voordat in eerste aanleg een beslissing ten gronde is genomen, een andere lidstaat vragen een verzoeker over te nemen teneinde familierelaties te verenigen op humanitaire gronden, in het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden, ook wanneer die laatste lidstaat niet verantwoordelijk is volgens de in de artikelen 8 tot 11 en 16 vastgelegde criteria. De betrokkenen moeten hiermee schriftelijk instemmen.
7.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het beroep op artikel 16, eerste lid, van de Verordening faalt. Nog afgezien van het feit dat de wederzijdse afhankelijkheid tussen eiser en zijn zoon niet is aangetoond, stelt dit artikel als voorwaarde dat betrokkenen schriftelijk moeten hebben verklaard dat zij dit wensen, welke verklaring in dit geval ontbreekt. Uit de verklaring van eiser, dat hij geen visum voor Nederland kon krijgen omdat zijn ex-vriendin hem daarvoor niet heeft uitgenodigd, kan worden opgemaakt dat zij dat niet wenst en namens haar zoon geen toestemming zal verlenen.
8.
Het beroep op artikel 17 van de Verordening kan evenmin slagen, reeds vanwege het ontbreken van de schriftelijke instemming van betrokkenen. De ex-vriendin van eiser heeft het wettelijk gezag over haar zoon, zodat de belangen van het kind door haar worden gewaarborgd. Zij heeft namens haar minderjarige zoon geen toestemmingsverklaring ondertekend. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat niet vooruit kan worden gelopen op een toekomstige beslissing van de rechtbank over juridisch vaderschap. De verwijzing van eiser naar punt 16 van de preambule leidt niet tot een ander oordeel. De vereiste toestemmingsverklaring is immers noodzakelijk in het belang van het kind.
9.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder eisers aanvraag, gelet op de voornoemde omstandigheden, niet onverplicht aan zich hoefde te trekken.
10.
Het beroep is ongegrond. Dit brengt mee dat er ook geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.
11.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2014.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.