ECLI:NL:RBDHA:2014:6163

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 mei 2014
Publicatiedatum
20 mei 2014
Zaaknummer
AWB-13_3911
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring bezwaar Regeling Ereschuld

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 mei 2014 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen de minister van Defensie. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister, waarin hem een bijzondere uitkering van € 25.000 werd toegekend op basis van de Regeling Ereschuld. De minister verklaarde het bezwaar van eiser tegen de totstandkoming en inhoud van de Regeling niet-ontvankelijk, omdat volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen beroep kan worden ingesteld tegen een algemeen verbindend voorschrift of beleidsregel. Eiser betwistte deze niet-ontvankelijkverklaring en voerde aan dat de hoogte van de uitkering onjuist was vastgesteld, omdat deze gebaseerd was op een invaliditeitspercentage van 20% per 1 juni 2012, terwijl hij meende dat dit percentage 50% had moeten zijn op 1 juli 2007. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard en dat de Regeling op goede gronden was vastgesteld. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit gedeeltelijk, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat eiser al een uitkering van € 31.250 had ontvangen. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 13/3911

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 mei 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. H.J.M.G.M. van der Meijden),
en

de minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. W.R.C. Adang).

Procesverloop

Bij besluit van 1 oktober 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij in aanmerking komt voor een bijzondere uitkering op grond van de Regeling Ereschuld (hierna: de Regeling) ter hoogte van € 25.000.
Bij besluit van 17 april 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het door eiser tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar voor zover gericht tegen de totstandkoming en de inhoud van de Regeling niet ontvankelijk verklaard en het bezwaar voor zover gericht tegen de hoogte van de vastgestelde bijzondere uitkering ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2014.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1
Bij het primaire besluit heeft verweerder vastgesteld dat eiser in aanmerking komt voor een bijzondere uitkering gebaseerd op de Regeling ter hoogte van € 25.000. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat de hoogte van de bijzondere uitkering is bepaald door de op 1 juni 2012 geldende mate van invaliditeit met dienstverband gerelateerd aan het normbedrag. Eisers invaliditeitspercentage is vastgesteld op 20, zodat hij op grond van Regeling recht heeft op 20% x € 125.000 = € 25.000.
2
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat bij besluit van 17 juni 2013 (nadere besluit) is vastgesteld dat eiser te rekenen vanaf 1 april 2012 aanspraak maakt op een militair invaliditeitspensioen (mip) van afgerond 25%. Als gevolg van dat besluit is het bestreden besluit hangende beroep gewijzigd in die zin dat eiser nog recht heeft op 5 % x € 125.000 = € 6.250.
2
Verweerder heeft eisers bezwaar tegen de totstandkoming en de inhoud van de Regeling niet-ontvankelijk verklaard.
3.1
Eiser betwist de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar. Daartoe voert hij onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2012:BV1546) dat de toetsing van de regelgeving waarop het besluit is gebaseerd, de zogenaamde exceptieve toetsing, een beperkt karakter heeft. Bij deze toetsing dient voorop te worden gesteld dat er bij het tot stand brengen van algemeen verbindende voorschriften het in beginsel aan de materiële wetgever is voorbehouden om alle betrokken belangen af te wegen. Het resultaat daarvan moet in beginsel worden gerespecteerd. Dit uitgangspunt leidt uitzondering indien aan de inhoud of wijze van totstandkoming van het algemeen verbindend voorschrift zodanig ernstige feilen kleven, dat het voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor de daarop in concrete gevallen te baseren besluiten. Volgens eiser is dit het geval.
3.2
Voor eiser is het van belang om aan te geven dat de hoogte van de bijzondere uitkering op grond van de Regeling wordt gebaseerd op de mate van invaliditeit welke bij hem aanwezig is. Op 31 oktober 2006 is, te rekenen vanaf 26 april 2005, een mate van invaliditeit van 50% vastgesteld, welke bij beschikking van 22 januari 2009 op 50% bleef gehandhaafd. Bij beschikking van 16 december 2011 is het percentage vastgesteld op 20%. Bij beschikking op bezwaar van 17 juni 2013 is het percentage gewijzigd in 25%. Feitelijk was de mate van invaliditeit op 1 juli 2007 50% en op 1 juni 2012 25%. Verweerder hanteert voor het vaststellen van de hoogte van de bijzondere uitkering de mate van invaliditeit op 1 juni 2012. Eiser erkent dat de Regeling expliciet de datum van 1 juni 2012 noemt, maar is en blijft de mening toegedaan dat dit 1 juli 2007 dient te zijn.
Kort gesteld wijst eiser er op dat blijkens de ontstaansgeschiedenis van de Regeling de beoogde ingangsdatum van de Regeling 1 juli 2007 is geweest, hetgeen volgens eiser met zich dient te brengen dat in het kader van de toepassing van de Regeling de mate van invaliditeit op 1 juli 2007 wordt gehanteerd in plaats van het in die Regeling genoemde invaliditeitspercentage op 1 juni 2012. Het toch hanteren van de mate van invaliditeit op 1 juni 2012 is volgens eiser een ernstig feilen in de zin van voornoemde jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, temeer daar de na 1 juli 2007 ontslagen militairen in dezelfde omstandigheden aanspraak maken op volledige vergoeding van de geleden schade. De keuze voor 1 juni 2012 in plaats van 1 juli 2007 betekent dat erfgenamen van de in de tussen gelegen periode overleden veteranen geen aanspraak maken op de uitkering en het normbedrag van € 100.000 naar € 125.000 werd verhoogd.
3.3
Voorts heeft eiser aangevoerd dat het IP-PTSS-Protocol tekortkomingen heeft, wat tot gevolg heeft dat de uitvoering van de bijzondere Regeling Ereschuld is gebaseerd op een incomplete en niet toereikende Regeling. Eiser betoogt meer in het bijzonder dat als gevolg van dit Protocol de waarderingsmethodiek voor psychische invaliditeit is gewijzigd ten opzichte van die van voor de inwerkingtreding van het Protocol. Tot 1 juli 2008 geschiedde de vaststelling van psychische invaliditeit met behulp van de WPC-schaal en de Kuilmannorm. Deze wijziging heeft voor eiser een negatief gevolg. Dit acht eiser onjuist.
4.
Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5.1
Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege betrekking op het nadere besluit waarmee verweerder het bestreden besluit op het onderdeel uitkeringspercentage heeft gewijzigd. Het beroep is in zoverre gegrond en dit onderdeel zal worden vernietigd. Ten aanzien van het gewijzigde besluit overweegt de rechtbank als volgt.
5.2
De Regeling is van toepassing op gewezen militairen die voor 1 juli 2007 ontslagen zijn en bij wie als gevolg van oorlogsomstandigheden of een crisisbeheersingsoperaties invaliditeit met dienstverband is vastgesteld voor zover zij op 1 juni 2012 in verband daarmee aanspraken genoten of voor die datum een eerste aanvraag voor een militair invaliditeitspensioen hebben ingediend. Voor deze groep geldt dat zij, aanvullend op aanspraken, die bestaan uit het militair invaliditeitspensioen, de bijzondere invaliditeitsverhoging en diverse voorzieningen en verstrekkingen, aanspraak krijgen op een bijzondere uitkering. Deze bijzondere uitkering geldt als erkenning van hetgeen hen als militair is overkomen en de gevolgen die dat voor hen heeft gehad.
5.3
Weliswaar is de Regeling nog niet in werking getreden, maar niet in geschil is dat verweerder de Regeling wel als beleidsbepaling hanteert.
5.4
Ook is niet in geschil is dat eiser in aanmerking komt voor een bijzondere uitkering op grond van de Regeling. In geschil is de vraag of verweerder op goede gronden een eenmalige bijzondere uitkering van € 31.250 heeft toegekend, berekend naar de mate van invaliditeit van 25% per 1 juni 2012.
5.5
De rechtbank is van oordeel dat voor zover eiser met zijn bezwaarschrift rechtstreeks de Regeling heeft willen aanvechten verweerder die bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat op grond van artikel 8:3, eerste lid onder a, van de Awb geen beroep kan worden ingesteld en op grond van artikel 7:1 van de Awb geen bezwaar gemaakt kan worden tegen een besluit zoals de Regeling inhoudende een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel.
5.6
Waar eiser over de band van het bezwaar tegen de hoogte van de aan hem toegekende bijzondere uitkering de rechtmatigheid van de Regeling waarop die uitkering is gebaseerd betwist, oordeelt de rechtbank met verweerder dat niet kan worden geoordeeld dat aan de Regeling zodanig ernstige feilen kleven, dat het voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor de daarop in concrete gevallen te baseren besluiten.
De minister van Defensie en de gezamenlijke militaire vakbonden hebben in juni 2012 een akkoord bereikt over de invoering van de Regeling. Zoals verweerder op bladzijde 2/3 van zijn verweerschrift ook aangeeft is overeengekomen dat voor het vaststellen van de aanspraak op de bijzondere uitkering is gekozen voor het hanteren van de peildatum 1 juni 2012 en dat voor de vaststelling van de hoogte van de bijzondere uitkering wordt uitgegaan van de definitieve mate van invaliditeit of de mate van arbeidsongeschiktheid met dienstverband op die peildatum.
Eiser heeft niet aannemelijk kunnen maken dat de beleidsmatige en gemotiveerde keuze van verweerder om 1 juni 2012 als peildatum te hanteren in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsnorm of enig algemeen rechtsbeginsel. De Nota van Toelichting van de Regeling (versie 7 juni 2012) vermeldt:
“Voor de datum van 1 juni 2012 als peildatum is gekozen omdat in februari 2012 een aanpassing van de richtlijn voor de vaststelling van de medische eindtoestand is vastgesteld (Staatscourant nr. 3183, 21 februari 2012). Hiermee is voor een grotere groep invalide veteranen een medische eindtoestand vastgesteld. Door 1 juni 2012 als peildatum te hanteren komt ook de groep die op basis van de gewijzigde richtlijn een medische eindtoestand heeft gekregen in aanmerking voor de uitkering. De medische eindtoestand is noodzakelijk voor het vaststellen van de hoogte van de bijzondere uitkering omdat eerst dan bekend is wat de definitieve mate van invaliditeit met dienstverband is. (…)”
5.7
De onder 3.3 weergegeven beroepsgrond laat de rechtbank onbesproken omdat die grond geen doel kan treffen, aangezien het bestreden besluit niet is genomen met toepassing van het IP-PTSS-Protocol.
6.
Zoals bij 5.1 is overwogen is het beroep gegrond en vernietigt de rechtbank het bestreden besluit gedeeltelijk. De rechtbank ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, omdat eiser in de maand september 2013 in totaal € 31.250 aan bijzondere uitkering heeft ontvangen berekend naar de mate van invaliditeit van 25% per 1 juni 2012.
7.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting) met een waarde per punt va € 487 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit gedeeltelijk;
- laat de rechtsgevolgen geheel in stand,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44 aan eiser te vergoeden:
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten en stelt deze voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, voorzitter, mr. M.T. Paulides, lid, en generaal-majoor b.d. M.P. Celie, militair lid, in aanwezigheid van Y.E. de Loos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.