4.1Feiten en omstandigheden
Door medeverdachte [medeverdachte 1], werkzaam bij [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2]), is ten behoeve van verdachte een hypotheekaanvraag ingediend bij de ING Bank (hierna: ING). Dit resulteerde in een offerte van 22 oktober 2003 van INGin verband met de financiering van het nieuwbouwproject [naam nieuwbouwproject]tot een bedrag van € 275.000. De akte van levering en de hypotheekakte zijn op 30 januari 2004 gepasseerd. Een van de verkopers van dit project is medeverdachte [medeverdachte 2].
Aansluitend op die offerte zijn door ING de navolgende bescheiden ontvangen, die dienen ter onderbouwing van de door [bedrijf 2] ingediende aanvraag:
- een werkgeversverklaringwaarin staat vermeld dat verdachte vanaf 1 september 2003 in vaste dienst is bij [bedrijf 1] en dat verdachte uit dien hoofde een bruto salaris van € 40.800 per jaar verdient;
- een loonafrekeningwaarin staat vermeld dat verdachte in oktober 2003 174 uren heeft gewerkt bij/voor [bedrijf 1] en dat verdachte uit dien hoofde een netto salaris heeft verdiend van € 1.114,12.
Uit informatie afkomstig van het Handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat er twee ondernemingen bestaan met daarin de naam "[bedrijf 1]" die beide gelieerd zijn aan medeverdachte [medeverdachte 2]. De oudste onderneming betreft een éénmanszaak met de naam [bedrijf 1] en voorzien van een tweede handelsnaam "[bedrijf 1]". Deze eenmanszaak is op 1 januari 1995 opgericht en op 28 april 2009 werden de activiteiten van deze onderneming "overgedragen". De onderneming werd gedreven voor rekening van de medeverdachte [medeverdachte 2].
De tweede onderneming betreft "[bedrijf 4]". Deze VOF is op 1 oktober 2002 opgericht en op 1 januari 2004 opgeheven. Medeverdachte [medeverdachte 2] was vennoot van deze VOF.
Uit onderzoekis gebleken dat door [bedrijf 1] drie salarisstortingen op bankrekening van verdachte zijn gedaan. Uit bankafschriften blijkt dat:
- op 1 oktober 2003 een bedrag van € 2.285,88 werd gestort, afkomstig van bankrekeningnummer [rekeningnummer], met de omschrijving [omschrijving overschrijving], netto salaris september 2003;
- op 27 oktober 2003 een bedrag van € 2.285,88 werd gestort, afkomstig van bankrekeningnummer [rekeningnummer], met de omschrijving[omschrijving overschrijving], salaris oktober 2003;
- op 2 maart 2004 een bedrag van € 1.961,54 werd gestort, afkomstig van bankrekeningnummer [rekeningnummer], met de omschrijving [omschrijving overschrijving], salaris februari 2004.
Enkele dagen na de salarisstortingen van 1 en 27 oktober 2003, zijn geldbedragen van respectievelijk € 2.600,00 en € 2.300,00 contant van de rekening van verdachte opgenomen.
Voorts komt uit het onderzoek naar voren dat op de kopieën van de dagafschriften van de bankrekening van verdachte is te zien dat verdachte een (vast) dienstverband heeft bij een bedrijf genaamd [bedrijf 3]. Te zien is dat zij maandelijks een netto salaris ontvangt dat varieert van € 203,28 over de maand april 2003 tot € 672,48 over de maand juli 2004. Dit is tevens de laatste salarisbetaling van [bedrijf 3] die op voornoemde dagafschriften zichtbaar is.
Bij haar verhoorverklaarde verdachte, zakelijk weergegeven, dat zij al enige tijd het plan had om een woning te kopen. In oktober 2003 is zij naar [bedrijf 2], gevestigd aan de [straatnaam 1] te ’s-Gravenhage, gegaan. [bedrijf 2] was van medeverdachte [medeverdachte 2]. [bedrijf 2] adviseert bij hypotheken en vraagt hypotheken aan. Verdachte heeft bij [bedrijf 2] een aantal gesprekken met [medeverdachte 2] gevoerd over de aankoop van een pand. Verdachte wist dat zij met haar inkomen geen duur pand kon kopen. Ze werkte namelijk destijds bij [bedrijf 3] en verdiende daar in eerste instantie tussen de € 300,00 en € 400,00 netto per maand. Na een halfjaar is zij meer gaan werken en verdienen. Daarnaast had zij een Weduwe en wezen-uitkering en had zij inkomsten van ongeveer € 50,00 per week die zij niet verantwoordde bij de belastingdienst.
Verdachte heeft verder verklaard dat zij wist dat haar inkomen bij [bedrijf 3] ruim onvoldoende was voor de aankoop van een appartement op de [straatnaam 2]. [medeverdachte 2] zou tegen haar hebben gezegd dat zij zich geen zorgen hoefde te maken en dat hij een hypotheek voor haar "kon regelen". Verdachte verkeerde in de veronderstelling dat haar inkomen bij [bedrijf 3] zou worden gebruikt voor een eventuele hypotheekaanvraag en dat [medeverdachte 2] daar op een creatieve manier "wat bij zou verzinnen". Vervolgens heeft [medeverdachte 2] haar voorgesteld aan medeverdachte [medeverdachte 1]. [medeverdachte 1] heeft de hypotheekaanvraag voor de [adres 2] geregeld. Verdachte heeft bij [medeverdachte 1] een jaaropgaaf en een loonstrook van haar werkgever, [bedrijf 3], afgegeven.
Verdachte verklaarde voorts dat zij nooit geld heeft ontvangen van [bedrijf 1] en ook nooit voor [bedrijf 1] heeft gewerkt. Zij heeft een paar keer geld ontvangen van [bedrijf 1], waardoor het moest lijken alsof het loon was. Dit geld is contant en in een envelop aan medeverdachte [medeverdachte 2] teruggegeven.
Verdachte verklaarde over de aan haar getoonde en op haar naam gestelde werkgeversverklaring van 13 november 2003 en een loonafrekening van de maand oktober 2003 van [bedrijf 1] dat die vals zijn. Ze waren bedoeld om de bij de hypotheekaanvraag ingeleverde salarisbescheiden echt te laten lijken, aldus verdachte.
Over bovengenoemde feiten, waarvan onderdelen in de tenlastelegging zijn terug te vinden, heeft ter terechtzitting geen discussie plaatsgevonden. De rechtbank is van oordeel dat deze feiten als vaststaand kunnen worden aangemerkt en dat de tenlastelegging in zoverre wettig en overtuigend kan worden bewezen. De rechtbank grondt dat oordeel op de redengevende inhoud van de bewijsmiddelen waarnaar in de voetnoten is verwezen.