In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 februari 2014 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een inreisverbod. Eiser, een Surinaamse man, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, waarbij zijn aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning was afgewezen en een inreisverbod van tien jaren was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom een inreisverbod van drie jaren, dat in een eerder besluit was opgelegd, niet in stand kon blijven. De rechtbank benadrukte het belang van het contact tussen eiser en zijn jonge kinderen, en oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had aangetoond dat het inreisverbod van tien jaren gerechtvaardigd was, gezien de belangen van de kinderen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herroept het primaire besluit voor zover het een inreisverbod van tien jaren betreft. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 1.217,50 werden vastgesteld. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat het belang daarvan was komen te vervallen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.