ECLI:NL:RBDHA:2014:5942

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 maart 2014
Publicatiedatum
15 mei 2014
Zaaknummer
AWB 13/31381
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van de Regeling langdurig verblijvende kinderen en toepassing van artikel 4:84 Awb

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 maart 2014 uitspraak gedaan in het kader van een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier op humanitaire gronden, onder de Regeling langdurig verblijvende kinderen. Eiser, een Afghaanse nationaliteit, heeft zijn aanvraag ingediend, maar voldoet niet aan de voorwaarden van de Regeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op drie punten niet voldoet aan de eisen die gesteld zijn in de Regeling, waaronder de leeftijdseis en de vereiste verblijfsduur in Nederland. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft gereageerd op zijn beroep op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar de rechtbank oordeelt dat de omstandigheden die eiser heeft aangevoerd, zoals zijn worteling in Nederland en het risico op rekrutering door de Taliban, niet voldoende zijn om de hardheidsclausule toe te passen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de door eiser aangevoerde omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn dat deze een uitzondering op de regels rechtvaardigen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de afwijzing van de verblijfsvergunning door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie in stand blijft. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de voorwaarden van de Regeling en de beperkte ruimte voor het toepassen van de hardheidsclausule.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/31381
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 5 maart 2014
in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum], van Afghaanse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. S. Zwiers, advocaat te Prinsenbeek),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. M. Garabitian, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “niet-tijdelijk humanitaire gronden op grond van de overgangsregeling langdurig verblijvende kinderen” (hierna: de Regeling) afgewezen.
Eiser heeft tegen dit primaire besluit bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak van 27 september 2013 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch (AWB 13/24209) de door eiser verzochte voorlopige voorziening hangende het bezwaar afgewezen.
Bij besluit van 10 december 2013 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. H.E. Visscher, kantoorgenote van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
Eiser heeft op 28 april 2008 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 20 juli 2009 is deze aanvraag afgewezen.
Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Assen van 9 november 2010 (AWB 09/29474) ongegrond verklaard.
Bij besluit van 14 maart 2013 is de tweede asielaanvraag van eiser afgewezen en is aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 3 juni 2013 (AWB 13/7244) is het hiertegen door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Eiser heeft vervolgens een derde asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 27 september 2013 is deze aanvraag afgewezen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Op het beroep (AWB 13/25254) is nog geen uitspraak gedaan.
2.
Ingevolge de Regeling, verleent verweerder een vergunning aan de vreemdeling die in het kader van de regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd:
a. die jonger is dan 21 jaar op de startdatum van de peilperiode (29 oktober 2012);
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, op de startdatum van de peilperiode tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdij-instelling Nidos; én
d. die, voor zover van toepassing, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van de regeling.
3.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van de Regeling. Op de startdatum van de peilperiode, te weten 29 oktober 2012, was eiser ouder dan eenentwintig jaar. Voorts is de asielaanvraag minder dan vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van achttien jaar ingediend en heeft eiser zich langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden aan het toezicht onttrokken. Jegens eiser is een inreisverbod uitgevaardigd zodat hij geen rechtmatig verblijf in Nederland kan hebben. Nu eiser niet voldoet aan de voorwaarden van de Regeling, wordt het aan eiser uitgevaardigde inreisverbod van twee jaar niet op grond van artikel 6.5, derde lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) opgeheven. Eiser is niet in het bezit van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en behoort hij niet tot één van de categorieën vreemdelingen genoemd in artikel 17, eerste lid, onder a tot en met f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en artikel 3.71, tweede lid, Vb die vrijgesteld zijn van de verplichting om over een mvv te beschikken. Aangezien eiser niet voldoet aan de voorwaarden van de Regeling wordt hij evenmin vrijgesteld van het mvv-vereiste.
Voor zover eiser een beroep doet op de zogenaamde hardheidsclausule stelt verweerder dat hetgeen door eiser naar voren is gebracht, onvoldoende is om te oordelen dat sprake is van bijzondere aspecten en dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste onbillijk is.
Voor zover eiser een beroep heeft gedaan op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), stelt verweerder dat de aangevoerde omstandigheden geen bijzondere omstandigheden betreffen waardoor eiser niet aan (een van) de voorwaarden zoals gesteld binnen de Regeling kan voldoen. Voorts is niet gebleken dat de aangevoerde omstandigheden zodanig bijzonder zijn dat een handeling overeenkomstig bedoeld beleid in dit geval zou leiden tot nadelige gevolgen voor een of meer belanghebbenden doe onevenredig zouden zijn in verhouding met de door bedoeld beleid te dienen doelen.
4.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser op drie punten niet voldoet aan de voorwaarden van de Regeling.
5.
Eiser heeft ter zitting toegelicht dat hij met name als beroepsgrond aanvoert dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft gereageerd op zijn beroep op artikel 4:84 Awb.
5.1
Eiser dient ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, gelezen in samenhang met artikel 3.71, eerste lid, Vb, te beschikken over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Het feit dat een verblijfsvergunning wordt aangevraagd met het oog op verblijf hier te lande op grond van de Regeling, is als zodanig niet bij of krachtens artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 aangewezen als een geval waarin het mvv-vereiste niet wordt tegengeworpen. Eiser kan zijn beroep op de Regeling slechts aan de orde stellen in het kader van de in artikel 3.71, derde lid, van het Vb neergelegde hardheidsclausule.
Zoals de Afdeling heeft overwogen (onder meer uitspraak van 26 juni 2003 in zaak nr. 200301866/1; JV 2003/357), blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de in deze bepaling neergelegde bevoegdheid bedoeld is als discretionair van aard en beperkt van omvang, in die zin dat toepassing van de hardheidsclausule beperkt kan blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen die door wet- en regelgever niet zijn voorzien. Hieruit volgt - zoals de Afdeling ook heeft overwogen (onder meer uitspraak van 9 december 2003 in zaak nr. 200306704/1; JV 2004/63) - dat verweerder terzake van de toepassing van de hardheidsclausule een ruime beoordelingsmarge toekomt en de weigering van verweerder om in een bepaald geval toepassing te geven aan die clausule de toetsing in rechte slechts dan niet zal kunnen doorstaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid daartoe heeft kunnen besluiten. Nu het beroep op de Regeling slechts aan de orde kan worden gesteld in het kader van de hardheidsclausule, kan het standpunt van verweerder terzake daarvan evenzeer slechts terughoudend door de rechter worden getoetst.
5.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, gelet op dit toetsingskader, op het standpunt kunnen stellen dat de door eiser aangevoerde omstandigheden, dat hij geheel geworteld is in Nederland, vloeiend Nederlands spreekt, tot het christendom is bekeerd, hij bij een uitzetting naar Afghanistan het reële risico loopt gerekruteerd te worden door de Taliban en hij, omdat hij 15 jaar oud was toen hij uit Afghanistan vertrok, geen enkele band meer heeft met dat land, geen aanleiding behoeven te zien om artikel 4:84 Awb toe te passen, althans de hardheidsclausule op eiser van toepassing te achten. Ook niet indien deze omstandigheden worden gewogen in samenhang met het door eiser gestelde, dat hij valt onder twee van de drie risicogroepen die de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) in zijn eligibility guidelines van 6 augustus 2013 definieert, namelijk mannen en jongens op een leeftijd dat ze ingezet kunnen worden in de strijd en mensen waarvan aangenomen wordt dat zij, volgens de interpretatie van de Taliban, de normen en islamitische principes overtreden.
5.3
Voor zover eiser ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat hetgeen hij in zijn beroepschrift stelt ten aanzien van “worteling”, betrekking heeft op zijn beroepsgrond over artikel 4:84 Awb, overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat uit de parlementaire behandeling van de Regeling niet blijkt dat worteling in de Nederlandse maatschappij een criterium is op grond waarvan kinderen voor toelating op grond van de Regeling in aanmerking komen. Omdat worteling voorts een omstandigheid is die bij totstandkoming van het beleid reeds betrokken is, heeft verweerder zich ook op het standpunt kunnen stellen dat daarin geen grond is gelegen om de hardheidsclausule van toepassing te achten.
5.4 Voor zover verweerder in het bestreden besluit tevens heeft opgenomen dat eiser wellicht met worteling een beroep wilde doen op opgebouwd privéleven in de zin van 8 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), heeft eiser desgevraagd ter zitting niet kunnen toelichten op welke punten verweerders argumentatie in dit verband geen stand houden, zodat ook op dit punt geen sprake is van een beroepsgrond, die zelfstandig behandeld dient te worden. Verweerder heeft over het privéleven van eiser in het bestreden besluit dan ook kunnen overwegen dat eiser nimmer rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, a tot en met e, dan wel l, Vw heeft gehad en dat uit jurisprudentie van het Hof volgt dat verblijfsweigering in het geval van opgebouwde banden tijdens illegaal verblijf slechts onder uitzonderlijke omstandigheden in strijd met artikel 8 EVRM is. Omdat eiser het merendeel van zijn leven in Afghanistan heeft doorgebracht, is niet aannemelijk dat hij geen banden meer heeft met zijn land van herkomst. Omdat eiser niet heeft aangevoerd of geconcretiseerd waaruit zijn worteling bestaat, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken van schending van eisers privéleven.
6.
Ter zitting heeft eiser desgevraagd toegelicht dat hij bedoeld had om tevens als beroepsgrond aan te voeren dat verweerder ten onrechte een onderscheid maakt tussen asiel-gerelateerde argumenten en regulier-gerelateerde argumenten.
6.1
Nu verweerder in het bestreden besluit weliswaar onderscheid maakt tussen asiel-gerelateerde argumenten en regulier-gerelateerde argumenten, maar wel alle door eiser aangevoerde argumenten heeft gewogen, is in hetgeen eiser aanvoert geen grond gelegen om te oordelen dat verweerder niet tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
7.
De rechtbank verwerpt ten slotte de beroepsgrond van eiser dat verweerder hem in bezwaar ten onrechte niet heeft gehoord. Uit het bezwaarschrift, bezien in het licht van het primaire besluit en de wettelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn, was op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk dat het bezwaar niet tot een ander besluit had kunnen leiden. Verweerder heeft daarom op goede gronden geoordeeld dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond was als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb.
8.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het beroep ongegrond is.
9.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kleij, rechter, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2014.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel