Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
[eiser],
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
Procesverloop
Overwegingen
Eiser heeft op 28 april 2008 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 20 juli 2009 is deze aanvraag afgewezen.
Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Assen van 9 november 2010 (AWB 09/29474) ongegrond verklaard.
Bij besluit van 14 maart 2013 is de tweede asielaanvraag van eiser afgewezen en is aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 3 juni 2013 (AWB 13/7244) is het hiertegen door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Eiser heeft vervolgens een derde asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 27 september 2013 is deze aanvraag afgewezen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Op het beroep (AWB 13/25254) is nog geen uitspraak gedaan.
a. die jonger is dan 21 jaar op de startdatum van de peilperiode (29 oktober 2012);
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, op de startdatum van de peilperiode tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdij-instelling Nidos; én
d. die, voor zover van toepassing, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van de regeling.
Voor zover eiser een beroep doet op de zogenaamde hardheidsclausule stelt verweerder dat hetgeen door eiser naar voren is gebracht, onvoldoende is om te oordelen dat sprake is van bijzondere aspecten en dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste onbillijk is.
Voor zover eiser een beroep heeft gedaan op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), stelt verweerder dat de aangevoerde omstandigheden geen bijzondere omstandigheden betreffen waardoor eiser niet aan (een van) de voorwaarden zoals gesteld binnen de Regeling kan voldoen. Voorts is niet gebleken dat de aangevoerde omstandigheden zodanig bijzonder zijn dat een handeling overeenkomstig bedoeld beleid in dit geval zou leiden tot nadelige gevolgen voor een of meer belanghebbenden doe onevenredig zouden zijn in verhouding met de door bedoeld beleid te dienen doelen.
Zoals de Afdeling heeft overwogen (onder meer uitspraak van 26 juni 2003 in zaak nr. 200301866/1; JV 2003/357), blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de in deze bepaling neergelegde bevoegdheid bedoeld is als discretionair van aard en beperkt van omvang, in die zin dat toepassing van de hardheidsclausule beperkt kan blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen die door wet- en regelgever niet zijn voorzien. Hieruit volgt - zoals de Afdeling ook heeft overwogen (onder meer uitspraak van 9 december 2003 in zaak nr. 200306704/1; JV 2004/63) - dat verweerder terzake van de toepassing van de hardheidsclausule een ruime beoordelingsmarge toekomt en de weigering van verweerder om in een bepaald geval toepassing te geven aan die clausule de toetsing in rechte slechts dan niet zal kunnen doorstaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid daartoe heeft kunnen besluiten. Nu het beroep op de Regeling slechts aan de orde kan worden gesteld in het kader van de hardheidsclausule, kan het standpunt van verweerder terzake daarvan evenzeer slechts terughoudend door de rechter worden getoetst.
5.4 Voor zover verweerder in het bestreden besluit tevens heeft opgenomen dat eiser wellicht met worteling een beroep wilde doen op opgebouwd privéleven in de zin van 8 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), heeft eiser desgevraagd ter zitting niet kunnen toelichten op welke punten verweerders argumentatie in dit verband geen stand houden, zodat ook op dit punt geen sprake is van een beroepsgrond, die zelfstandig behandeld dient te worden. Verweerder heeft over het privéleven van eiser in het bestreden besluit dan ook kunnen overwegen dat eiser nimmer rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, a tot en met e, dan wel l, Vw heeft gehad en dat uit jurisprudentie van het Hof volgt dat verblijfsweigering in het geval van opgebouwde banden tijdens illegaal verblijf slechts onder uitzonderlijke omstandigheden in strijd met artikel 8 EVRM is. Omdat eiser het merendeel van zijn leven in Afghanistan heeft doorgebracht, is niet aannemelijk dat hij geen banden meer heeft met zijn land van herkomst. Omdat eiser niet heeft aangevoerd of geconcretiseerd waaruit zijn worteling bestaat, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken van schending van eisers privéleven.