ECLI:NL:RBDHA:2014:5893

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 mei 2014
Publicatiedatum
14 mei 2014
Zaaknummer
AWB-13_28523
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over inreisverbod en ongewenstverklaring van eiser in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 mei 2014 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een inreisverbod dat aan eiser was opgelegd. Eiser, die ongewenst was verklaard op basis van de Vreemdelingenwet, had een aanvraag ingediend tot opheffing van deze ongewenstverklaring. De rechtbank moest beoordelen of het opgelegde inreisverbod als een separaat inreisverbod kon worden aangemerkt, waartegen rechtstreeks beroep openstond, of dat het deel uitmaakte van een meeromvattende beschikking waartegen bezwaar openstond. De rechtbank concludeerde dat het inreisverbod niet als separaat kon worden beschouwd, maar dat het zwaartepunt van het besluit bij het inreisverbod lag, waardoor er wel degelijk rechtstreeks beroep openstond.

De rechtbank oordeelde dat het inreisverbod voor de duur van tien jaar terecht was opgelegd, omdat eiser een gevaar voor de openbare orde vormde. Eiser had meerdere veroordelingen op zijn naam staan, waaronder voor drugshandel, en had zich niet gehouden aan eerdere ongewenstverklaringen. De rechtbank verwierp de stelling van eiser dat hij geen ernstige bedreiging vormde voor de samenleving en dat het inreisverbod in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Eiser had onvoldoende aangetoond dat hij substantieel sociale banden had die zijn privéleven zouden moeten beschermen.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/28523

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 mei 2014 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [nummer]

(gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. P. van den Berg).

Procesverloop

Bij besluit van 10 december 1992 is eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 21 van de Vreemdelingenwet (oud). Op 14 december 2013 heeft eiser een aanvraag ingediend tot opheffing van de ongewenstverklaring. Deze aanvraag heeft hij op 20 maart 2013 herhaald. Op 10 april 2013 heeft verweerder het voornemen tot opheffen van de ongewenstverklaring onder gelijktijdige oplegging van een inreisverbod kenbaar gemaakt. Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zijn zienswijze naar voren te brengen.
Bij besluit van 18 april 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring ingewilligd en een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar.
Bij brief van 6 november 2013 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 25 april 2014. Zowel eiser als verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat de ongewenstverklaring van eiser met ingang van 18 april 2013 wordt opgeheven, in verband met de implementatie van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 van de Vw 2000 met ingang van 31 december 2011 (hierna: de Terugkeerrichtlijn).
Verweerder heeft op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in samenhang met artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 een inreisverbod opgelegd. Op grond van artikel 66a, vierde lid van de Vw 2000 in samenhang met artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van 10 jaar, gerekend vanaf de datum dat eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Verweerder heeft deze maatregel gemotiveerd met de vaststelling dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen nader onderbouwde bijzondere individuele omstandigheden heeft aangevoerd waardoor van de maximale duur van het inreisverbod moet worden afgeweken. Voorts heeft verweerder gesteld dat het inreisverbod geen schending oplevert als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) nu niet is gebleken dat eiser familie- of gezinsleven dan wel privé-leven uitoefent.
2
Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [datum] 1964 en de Tunesische nationaliteit te bezitten. Hij stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu verweerder niet alle ter beschikking staande benodigde kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen heeft vergaard. Verweerder heeft onzorgvuldig gehandeld door slechts de nadelige omstandigheden en niet de gunstige omstandigheden te betrekken bij het bestreden besluit. Voorts stelt eiser dat het besluit tevens in strijd met artikel 3:46 van de Awb nu verweerder kennelijk geen nadere informatie heeft vergaard in de vorm van dossiervorming of het horen van eiser bij de voorbereiding van het besluit.
Verder meent eiser dat verweerder er ten onrechte van heeft afgezien om toepassing te geven aan artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 wegens het ontbreken van humanitaire of andere redenen als genoemd in artikel 6.5 van het Vb 2000. Eiser stelt er psychisch en lichamelijk slecht aan toe te zijn. Tevens heeft hij diverse malen in vreemdelingenbewaring gezeten zonder dat er ooit een laissez-passer is afgegeven door de Tunesische autoriteiten.
Voorts stelt eiser dat er sprake is van privéleven met vrienden en kennissen waardoor het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Eiser logeert vaak bij vrienden en brengt tijd met hen door. Dat hij al 20 jaar in Nederland woont geeft tevens reden om aan te nemen dat hij over een vrienden- en kennissenkring beschikt. Daarnaast heeft eiser contact met hulpverlenende instanties en doet hij vrijwilligerswerk.
Tevens stelt eiser dat ten onrechte een inreisverbod voor de duur van tien jaar is opgelegd en dat verweerder dit onvoldoende heeft gemotiveerd. Verweerder verwijst weliswaar naar artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000, maar hij heeft niet nader gemotiveerd waarom eiser een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde en openbare veiligheid. Verweerder heeft verzuimd aan te geven of het gaat om sub a, b, c of d van dat artikel en wat de onderliggende omstandigheden zijn. Eiser betwist dat er sprake is van een ‘ernstige’ bedreiging. Uit de justitiële documentatie blijkt immers dat de meeste veroordelingen zien op de ongewenstverklaring van eiser. Het tijdsverloop sinds het plegen van de strafbare feiten, de aard van de feiten en de hoogte van de straf hadden door verweerder als afzonderlijke individuele omstandigheden, als bedoeld in artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn, bij het besluit betrokken dienen te worden. Sinds 2 juni 2012 is eiser niet meer met justitie in aanraking geweest, waardoor hij geen ernstige bedreiging is voor de openbare orde of veiligheid. Tot slot verzoekt eiser, indien de rechtbank van oordeel is dat het inreisverbod ten onrechte is opgelegd, verweerder te bevelen dat de melding in het SIS verwijderd wordt en dat deze verwijdering schriftelijk aan de gemachtigde van eiser wordt gemeld.
Voorts heeft eiser bij aanvullende gronden aangevoerd dat hij vrijgesteld dient te worden van het verschuldigde griffierecht omdat hij illegaal in Nederland is en reeds jarenlang niet beschikt over enig inkomen of vermogen. Tevens heeft hij zich onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) in de zaak Filev en Osmani van 19 september 2013 (C-297/12), op het standpunt gesteld dat een ongewenstverklaring die langer dan vijf jaar voor de implementatie voor de Terugkeerrichtlijn is opgelegd, niet meer tot strafvervolging kan leiden. In aansluiting daarop is eiser van mening dat aan hem geen inreisverbod opgelegd had mogen worden, nu hij al meer dan 20 jaar geleden ongewenst is verklaard.
3
Juridisch kader
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn gaat het terugkeerbesluit gepaard met een inreisverbod, indien er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend of indien niet aan de terugkeerverplichting is voldaan.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt de duur van het inreisverbod volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval bepaald en bedraagt deze in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
De Terugkeerrichtlijn is in de Vw 2000 en het Vb 2000 geïmplementeerd (Staatsblad 2011, 664).
Op grond van artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000 vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland:
a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, of
b. niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
Op grond van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 kan, in afwijking van het zesde lid en artikel 8 van de Vw 2000 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling:
a. bij onherroepelijk geworden rechtelijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd;
b. een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid;
c. naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt als bedoeld in het vierde lid, dan wel
d. ingevolge een verdrag of in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ieder verblijf dient te worden ontzegd.
Op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 kan, in afwijking van het eerste lid, verweerder om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
Op grond van artikel 67 van de Vw 2000, zoals dat luidt na implementatie van voornoemde richtlijn, kan verweerder slechts die vreemdelingen ongewenst verklaren aan wie geen inreisverbod kan worden opgelegd.
In artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000 is bepaald dat de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren bedraagt.
Ingevolge het tweede tot en met zesde lid van artikel 6.5a van het Vb 2000 geldt voor bepaalde categorieën vreemdelingen een afwijkende maximumduur, in verband met aan deze vreemdelingen te relateren omstandigheden als bedoeld in deze artikelleden.
Ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste 10 jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer:
een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict;
een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd;
de omstandigheid dat hem artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, of
e oplegging van een maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht.
4
De rechtbank ziet zich allereerst –ambtshalve– voor de vraag gesteld of het inreisverbod dat eiser opgelegd heeft gekregen kan worden aangemerkt als een separaat inreisverbod zoals bedoeld in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 28 januari 2013 (201209061/1/V3) zodat er tegen dit inreisverbod rechtstreeks beroep openstaat, of dat het inreisverbod deel uitmaakt van een meeromvattende beschikking zoals bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012 (201203301/1/V3) zodat hiertegen bezwaar openstaat.
4.1
De rechtbank is van oordeel dat er strikt genomen geen sprake is van een separaat inreisverbod, nu het inreisverbod deel uitmaakt van het besluit houdende inwilliging van het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring, en dus onderdeel uitmaakt van een meeromvattend besluit waartegen bezwaar open staat. De rechtbank is echter van oordeel dat in deze procedure het zwaartepunt van dit meeromvattende besluit ligt bij de oplegging van het inreisverbod en niet bij de beslissing op het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring. De rechtbank overweegt voorts dat, indien er bezwaar zou worden gemaakt tegen het besluit, dat bezwaar naar alle waarschijnlijkheid niet-ontvankelijk zal worden verklaard wegens het ontbreken van het procesbelang voor zover het ziet op het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring, aangezien dat verzoek is toegewezen. Het argument van de concentratie van rechtsmiddelen, zoals aan de orde in de bovengenoemde uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012, speelt derhalve in dit geval geen rol. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het onderhavige inreisverbod op één lijn moet worden gesteld met een separaat inreisverbod, zodat daar inderdaad rechtstreeks beroep tegen openstaat.
5
Ten aanzien van de stelling van eiser dat hij moet worden vrijgesteld van het betalen van griffierecht omdat hij illegaal in Nederland verblijft en niet beschikt over een inkomen of vermogen, overweegt de rechtbank dat daarop al is beslist bij brief van 4 februari 2014. De rechtbank ziet geen aanleiding daar thans op terug te komen.
6
Voorts is de rechtbank van oordeel dat nu eiser niet in een zienswijze, noch ter zitting heeft onderbouwd welke voor eiser gunstige feiten en omstandigheden verweerder mee had moeten nemen in zijn besluitvorming, het beroep op artikel 3:2 van de Awb en artikel 3:46 van de Awb faalt.
7
Ten aanzien van de beslissing van verweerder om geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 (hardheidsclausule) om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod overweegt de rechtbank dat zij de beslissing om de hardheidsclausule niet toe te passen terughoudend dient te toetsen. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gezegd worden dat verweerder niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Het is aan eiser om zo nodig te stellen en te onderbouwen dat sprake is van een dergelijke belemmering. Nu eiser zijn medische omstandigheden niet heeft onderbouwd, heeft verweerder kunnen overwegen dat niet gebleken is dat de situatie van eiser zodanig is dat op medische gronden geen inreisverbod opgelegd moet worden opgelegd. Ook in de door eiser aangevoerde omstandigheid dat aan hem nog nooit een laissez-passer is afgegeven, heeft verweerder evenmin aanleiding hoeven zien om toepassing te geven aan de hardheidsclausule. De door eiser aangevoerde situatie neemt niet weg dat eiser nimmer in het bezit is geweest van een verblijfstitel in de zin van artikel 8 van de Vw en ook na zijn ongewenstverklaring Nederland niet heeft verlaten zodat verweerder de gevolgen van het jarenlange onrechtmatige verblijf van eiser in zoverre voor zijn rekening en risico heeft kunnen laten komen.
8
Verder overweegt de rechtbank dat om onder de reikwijdte van artikel 8 van het EVRM te vallen, er sprake dient te zijn van een substantieel gewicht van de aangegane sociale banden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd, onvoldoende geconcretiseerd dat sprake is van een zodanige intensiteit van de hier door of met eiser aangegane sociale banden dat om die reden zijn privéleven gerespecteerd dient te worden. Van bijzondere omstandigheden om tot een andere conclusie te komen, is niet gebleken.
9
De stelling van eiser dat aan hem geen inreisverbod voor de duur van tien jaar zou kunnen worden opgelegd en dat hij geen ernstige bedreiging vormt voor de samenleving, volgt de rechtbank niet. Hiertoe overweegt de rechtbank dat verweerder het inreisverbod voor de duur van tien jaar heeft mogen opleggen omdat uit het uittreksel van de justitiële informatiedienst is gebleken dat eiser voor meerdere misdrijven is veroordeeld, waaronder handel in drugs, en is veroordeeld tot totaal 130 maanden gevangenisstraf. Tevens overweegt de rechtbank dat verweerder aan eiser heeft mogen tegenwerpen dat hij misdrijven heeft begaan terwijl hij reeds ongewenst was verklaard. Gelet op het aantal veroordelingen, de aard van de misdrijven en de opgelegde straffen is de rechtbank van oordeel dat eiser een bedreiging vormt voor de samenleving en dat verweerder genoegzaam gemotiveerd heeft waarom aan hem een inreisverbod kon worden opgelegd voor de duur van tien jaar op grond van artikel 66a van de Vw 2000.
10
De rechtbank overweegt dat eisers verwijzing naar het arrest Filev en Osmani geen doel treft, nu dit arrest ziet op een andersoortige situatie. Gesteld noch gebleken is dat de onderhavige zaak een vreemdeling betreft die, net als in het arrest Filev en Osmani, is uitgezet en na uitzetting weer is teruggekeerd naar de Europese Unie.
11
Nu de rechtbank van oordeel is dat verweerder op goede gronden een inreisverbod voor de duur van tien jaar heeft opgelegd, ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder te bevelen de melding in het SIS te verwijderen en deze verwijdering schriftelijk aan de gemachtigde van eiser te melden.
12
Het beroep is derhalve ongegrond.
13
Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Meijer, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Siderius, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (nadere informatie www.raadvanstate.nl)