In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 14 mei 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag van een Somalische vreemdeling. De verzoeker, die in Nederland verblijft, had op 10 april 2014 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000. Deze aanvraag werd op 14 april 2014 door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen. Verzoeker heeft hiertegen beroep aangetekend en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat op het beroep is beslist.
De voorzieningenrechter constateerde een discrepantie tussen het beleid van de staatssecretaris, zoals neergelegd in WBV 2014/6, en het ambtsbericht over Somalië van december 2013. Het beleid vereist individualisering, terwijl het ambtsbericht stelt dat alle uit het westen terugkerende Somaliërs als verdacht worden beschouwd door Al Shabaab. De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom verzoeker, die afkomstig is uit een door Al Shabaab gecontroleerd gebied, niet het risico loopt om als spion te worden aangemerkt.
De voorzieningenrechter concludeerde dat het beroep van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft en heeft het verzoek toegewezen. De uitzetting van verzoeker blijft achterwege tot één week na de beslissing op het beroep. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 974,-. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en er kan geen hoger beroep tegen worden ingesteld.