ECLI:NL:RBDHA:2014:5883

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 mei 2014
Publicatiedatum
14 mei 2014
Zaaknummer
AWB-14_9185
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Discrepantie tussen beleid en ambtsbericht inzake Somalië met betrekking tot asielaanvraag

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 14 mei 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag van een Somalische vreemdeling. De verzoeker, die in Nederland verblijft, had op 10 april 2014 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000. Deze aanvraag werd op 14 april 2014 door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen. Verzoeker heeft hiertegen beroep aangetekend en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat op het beroep is beslist.

De voorzieningenrechter constateerde een discrepantie tussen het beleid van de staatssecretaris, zoals neergelegd in WBV 2014/6, en het ambtsbericht over Somalië van december 2013. Het beleid vereist individualisering, terwijl het ambtsbericht stelt dat alle uit het westen terugkerende Somaliërs als verdacht worden beschouwd door Al Shabaab. De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom verzoeker, die afkomstig is uit een door Al Shabaab gecontroleerd gebied, niet het risico loopt om als spion te worden aangemerkt.

De voorzieningenrechter concludeerde dat het beroep van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft en heeft het verzoek toegewezen. De uitzetting van verzoeker blijft achterwege tot één week na de beslissing op het beroep. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 974,-. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en er kan geen hoger beroep tegen worden ingesteld.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/9185

uitspraak van 14 mei 2014 in de zaak tussen

[verzoeker], verzoeker, V-nummer [nummer]

(gemachtigde: mr. F.H. Bruggink),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: A.H. Noordeloos).

Procesverloop

Verzoeker heeft gesteld te zijn geboren op [datum] 1984 en de Somalische nationaliteit te bezitten. Hij verblijft als vreemdeling in Nederland. Op 10 april 2014 heeft hij een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. Bij besluit van 14 april 2014 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Bij brief van 15 april 2014 heeft verzoeker tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank. Dit beroep is alhier geregistreerd onder nummer AWB 14/9184. Tevens is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 8 mei 2014. Verzoeker en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2
Bij beoordeling van het verzoek gaat de voorzieningenrechter uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Op 19 oktober 2009 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 ingediend. Bij besluit van 23 oktober 2009 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 13 november 2009 van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo (Awb 09/35952), is het beroep gegrond verklaard. Het door verweerder hiertegen ingediende hoger beroep is op 22 november 2010 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) gegrond verklaard, waardoor het besluit van 23 oktober 2009 in rechte is komen vast te staan.
Op 3 oktober 2011 heeft verzoeker een herhaalde asielaanvraag gedaan. Bij besluit van 15 december 2011 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 2 mei 2012, van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, is het beroep ongegrond verklaard (AWB 12/1378). Het door verzoeker hiertegen ingediende hoger beroep is op 21 februari 2013 door de AbRS ongegrond verklaard. De afwijzing van deze asielaanvraag is daarmee in rechte komen vast te staan.
3
Verzoeker heeft -samengevat- het volgende aangevoerd.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de situatie in Somalië is verslechterd en heeft daartoe een stuk overgelegd van IRIN, Humanitarian news and analysis, security downturn in Mogadishu, van 9 april 2014.
Verzoeker is voorts van mening uit het arrest X,Y en Z van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 7 april 2013 (ECLI:NL:XX:2013:180) blijkt dat ook van een Somalische vluchteling uit Al Shabaab gebied niet (langer) kan worden verlangd dat hij zich aanpast aan de (leef)regels van deze – in de woorden van verzoeker – terroristische fundamentalistische organisatie en dat hij als vluchteling toegelaten dient te worden. Daarbij is niet van belang of verzoekers problemen met Al Shabaab geloofwaardig geacht zijn. Niet in geschil is dat verzoeker behoort tot een minderheidsgroep en afkomstig is uit Al Shabaab gebied. Nu de vorige asielprocedure juist ging over het zich kunnen en moeten aanpassen aan Al Shabaab moet het arrest van 7 april 2013 gezien worden als een novum. Ter ondersteuning van zijn standpunt verwijst verzoeker naar het artikel van prof.mr. Battjes in de Asiel & Migrantenrecht (A&MR) 2013, nr. 10, pagina 511 en 512.
Verzoeker doet voorts een beroep op het nieuwe ambtsbericht over Somalië, waarin is vermeld dat volgens bronnen teruggekeerde Somaliërs per definitie als verdacht worden beschouwd. Verweerders verwijzing naar het beleid (WBV 2014/6) alwaar in deze situatie niet is voorzien is derhalve een ontoereikende motivering van verweerder. Ook hierbij is verzoekers inhoudelijke asielrelaas niet van belang, maar gaat het om objectief vaststaande gegevens over verzoekers afkomst en zijn langdurige verblijf in het westen. Er bestaat een reëel risico dat verzoeker bij terugkomst zal worden onderworpen aan een met artikel 3 van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling.
Verzoeker heeft voorts zijn medische situatie onderbouwd met een brief van zijn behandelend psychoog, van 31 maart 2014, waarin de diagnose PTSS chronisch, gegeneraliseerde angststoornis en depressieve stoornis is gegeven.
In het kader van zijn kwetsbaarheid in de zin van artikel 8 van het EVRM heeft verzoeker een beroep gedaan op zijn aanspraken op opvang dan wel RVA verstrekkingen. Verzoeker wijst in dit kader op de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 15 april 2014 (ECLI:NL:RBAMS:2014:2235).
Het opleggen van een inreisverbod en het bepalen van de duur daarvan op grond van louter rigide wettelijke regels zonder acht te slaan op nadere individuele feiten en omstandigheden moet in ieder geval als in strijd met het recht, en meer specifiek in strijd met de Terugkeerrichtlijn worden aangemerkt. Er bestaan redenen om af te zien van verkorting van de vertrektermijn en het opleggen van een inreisverbod van welke duur ook. De procedure had in de verlengde asielprocedure afgedaan moeten worden.
Het verzoekschrift strekt ertoe de uitzetting achterwege te laten.
4
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb onder verwijzing naar de eerdere rechtens onaantastbare afwijzende beschikkingen. Voorts heeft verweerder aan verzoeker een inreisverbod voor de duur van vijf jaar opgelegd en aan verzoeker geen uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000.
5
Uit vaste jurisprudentie van de AbRS volgt dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen dat laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing (het ne bis in idem beginsel). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat volgens vaste jurisprudentie van de AbRS onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden begrepen:
- feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of
- die niet vóór dat besluit konden en daarom behoorden te worden aangevoerd, of
- bewijsstukken van al eerder gestelde feiten en omstandigheden, die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd.
Is hieraan voldaan, dan is toch geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toets rechtvaardigen, als op voorhand is uitgesloten dat wat alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat berust. Slechts op grond van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden kan noodzaak bestaan om deze in het nationale recht neergelegde procedureregels niet tegen te werpen, waarbij de voorzieningenrechter verwijst naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998, ECLI:NL:XX:1998:AG8817 (Bahaddar).
6
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de aanvraag van 10 april 2014 tot hetzelfde doel strekt als de aanvragen van 19 oktober 2009 en 3 oktober 2011, namelijk het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat op de aanvraag van 10 april 2014 voormeld toetsingskader van toepassing is.
7.1
In de voorgaande procedures van verzoeker is vast komen te staan dat artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan hem tegengeworpen heeft mogen worden en dat zijn asielrelaas positieve overtuigingskracht mist. Verder is ook vast komen te staan dat verzoeker niet aannemelijk gemaakt heeft dat hij zich niet zou kunnen handhaven onder de regels van Al-Shabaab.
Ter onderbouwing van zijn huidige asielaanvraag heeft verzoeker de volgende documenten overgelegd.
- UPdate, 2013, nr. 51, jaargang 19, 24 december 2013, pagina 6 en 7;
- Brief van Vluchtelingenwerk met bijlagen (zie daarvoor pagina 3 en 4 van het voornemen) van 17 januari 2014;
- Uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, van 3 januari 2014 (ECLI:NL:RBGEL:2013:356);
- brief van verweerder aan deze rechtbank, van 4 februari 2014;
- diverse documenten over verzoekers medische situatie;
- uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 15 april 2014 (ECLI:NL:RBAMS:2014:2235);
- een stuk van IRIN, humanitarian news and analysis, security downturn in Mogadishu, van 9 april 2014.
Voorts heeft verzoeker een beroep gedaan op het arrest X,Y en Z van het HvJEU van 7 april 2013 (ECLI:NL:XX:2013:180).
7.2
De voorzieningenrechter beoordeelt verzoekers beroep op het arrest van het HvJEU van 7 april 2013 in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
Naar vaste jurisprudentie is de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zichzelf geen grond voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten. De voorzieningenrechter verwijst onder meer naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 7 april 2003, ECLI:NL:RVS:2003: AL4296, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat een uitspraak van het Europees Hof geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is, als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Dit wordt niet anders indien in die jurisprudentie is gewezen op een mogelijke schending van fundamentele rechten (zie hiervoor de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 januari 1998, ECLI:NL:CRVB:1998:AN5612). Het voornoemde arrest van het HvJEU kan derhalve geen novum opleveren.
7.3.1
Ten aanzien van verzoekers beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, oordeelt de voorzieningenrechter als volgt.
7.3.2
Ingevolge WBV 2014/6 zijn vreemdelingen die op basis van individuele omstandigheden (die meer inhouden dan enkel de terugkeer uit het westen) er door Al Shabaab van worden verdacht te spioneren voor de overheid, aangewezen als aandachtsgroep.
Vreemdelingen behorende tot een aandachtsgroep kunnen, mede gelet op de omstandigheid dat zij op basis van hun terugkeer uit het westen in de negatieve aandacht van de zijde van Al Shabaab kunnen komen te staan, op basis van geringe indicaties in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw indien de herkomst geloofwaardig is en zij afkomstig zijn uit:
•delen van Zuid- en Centraal-Somalië die onder controle staan van Al-Shabaab; of,
•overige delen van Zuid- en Centraal- Somalië (exclusief Mogadishu) waar Al-Shabaab op basis van hun aanwezigheid en invloed een reële bedreiging vormen.
Ook gebieden waarover onvoldoende actuele informatie beschikbaar is, maar een bestendige invloedrijke rol van Al-Shabaab aannemelijk is, moeten hiertoe worden gerekend.
Bij het beoordelen van het individuele risico in het herkomstgebied en tijdens de reis daar naar toe betrekt de IND in ieder geval:
•de clanafkomst in relatie tot de positie van de clan in het gebied;
•de banden met- en de situatie van de familieleden;
•de duur van verblijf in het westen.
Er is sprake van een individuele toets waarbij de asielzoeker aannemelijk moet maken dat hij behoort tot een dergelijke groep én dat hij persoonlijk in die hoedanigheid risico’s loopt van de zijde van Al-Shabaab.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat dit beleid niet in overeenstemming is met het ambtsbericht Somalië van december 2013. Volgens verzoeker blijkt uit dit ambtsbericht dat alle uit het westen terugkerende Somaliërs risico lopen door Al Shabaab als spion of in ieder geval als verdacht te worden aangemerkt en zijn daartoe geen bijkomende individuele omstandigheden vereist.
7.3.3
In het ambtsbericht Somalië van december 2013 is op pagina 19 – voor zover relevant- het volgende neergelegd:
“Vrees voor spionage
Uit het westen terugkerende Somaliërs mijden over het algemeen gebied dat onder controle staat van Al-Shabaab, zelfs als hun clan daar vandaan komt. Terugkeerders lopen het risico er van te worden verdacht te spioneren voor de SFG of aan de SFG gelieerde troepen. (Voetnoot 110: In principe geldt dit voor alle terugkeerders. Het is niet bekend in hoeverre het verschil uitmaakt of een somalier gedwongen of vrijwillig is terug gekeerd). In de verslagperiode is de houding van Al-Shabaab ten opzichte van vermeende spionnen verder verscherpt. Volgens bronnen worden teruggekeerde Somaliërs per definitie als verdacht beschouwd door Al-Shabaab (inclusief personen uit de diaspora), evenals personen met een westers paspoort of personen die niet behoren tot de in een gebied overheersende clan. In de verslagperiode waren er berichten dat Al-Shabaab mannen executeerde op verdenking van spionage. Zo werden op 6 juni in Barawe twee mannen door een vuurpeloton geëxecuteerd, nadat ze er door Al-Shabaab van waren beschuldigd te spioneren voor de SFG en AMISOM.”
7.3.4
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is er sprake van een discrepantie tussen het beleid van verweerder zoals neergelegd in WBV 2014/6 en het algemeen ambtsbericht inzake Somalië van december 2013. In het beleid wordt immers een individualiseringsvereiste gesteld, terwijl uit de hierboven geciteerde passage uit het ambtsbericht kan worden afgeleid dat
alleuit het westen terugkerende Somaliërs een risico lopen om door Al Shabaab als spion te worden beschouwd. Het ambtsbericht vermeldt bovendien dat teruggekeerde Somaliërs per definitie als verdacht beschouwd door Al-Shabaab (inclusief personen uit de diaspora).
Verweerder kan gelet hierop ter onderbouwing van dit individualiseringsvereiste niet volstaan met de enkele verwijzing naar het ambtsbericht.
In het geval van verzoeker is in zijn voorgaande procedures bovendien vast komen te staan dat hij afkomstig is uit door Al Shabaab gecontroleerd gebied en dat hij deel uitmaakt van een clan die in dat gebied een minderheid vormt.
Verweerder kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter gezien deze feiten en gezien het ambtsbericht niet volstaan met het wijzen op de omstandigheid dat verzoeker zich heeft weten te handhaven onder de regels van Al Shabaab. Verweerder is derhalve onvoldoende gemotiveerd ingegaan op de stelling van verzoeker dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM nu hij vreest dat hij door Al Shabaab als spion zal worden aangemerkt en hij van zijn clan geen bescherming kan verwachten.
8
Gezien het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het beroep van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft. Het verzoek komt dan ook voor toewijzing in aanmerking. Gezien het vorenstaande doet een situatie als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb zich hier niet voor en zal de voorzieningenrechter niet tevens beslissen op het beroep. Het beroep zal op een nader te bepalen tijdstip ter zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank (zaaknummer AWB 14/9184) worden behandeld. De overige door verzoeker naar voren gebrachte gronden behoeven gezien het vorenstaande thans geen verdere bespreking.
9
De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 974,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek toe, in die zin dat uitzetting van verzoeker achterwege blijft tot één week nadat op het beroep is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 974,- die deze kosten aan verzoeker dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Meijer, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Badermann, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.