In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 mei 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de invordering van een dwangsom van € 5000,- die was opgelegd wegens overtreding van de Huisvestingswet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dwangsom op 31 oktober 2012 verbeurd was, maar dat de bevoegdheid tot invordering op 7 november 2013 al was verjaard. Eiser stelde dat de verjaringstermijn van zes maanden uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing was, terwijl verweerder aanvoerde dat de verjaring was gestuit door de invorderingsbeschikking. De rechtbank oordeelde dat de invorderingsbeschikking geen stuitingshandeling was en dat de verjaringstermijn van een jaar uit de Algemene wet bestuursrecht van toepassing was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herroepte het primaire besluit, waarbij verweerder werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een correcte toepassing van de verjaringstermijnen en stuitingshandelingen in bestuursrechtelijke procedures.