ECLI:NL:RBDHA:2014:586

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 januari 2014
Publicatiedatum
21 januari 2014
Zaaknummer
AWB-13_32822 en AWB 13_32825
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning en voorlopige voorziening in het kader van vreemdelingenrecht met betrekking tot risico op genitale verminking en medische problematiek

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 21 januari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoekster en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Verzoekster, die een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd had aangevraagd, vreesde voor vervolging en genitale verminking van haar dochters bij terugkeer naar Nigeria. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen, stellende dat verzoekster niet aannemelijk had gemaakt dat zij bescherming nodig had van de autoriteiten in Nigeria. De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had onderbouwd dat het National Agency for Prohibition of Traffic in Persons (NAPTIP) bescherming kon bieden tegen genitale verminking. De voorzieningenrechter concludeerde dat het besluit van de staatssecretaris onzorgvuldig was voorbereid en niet deugdelijke motivering bevatte, met name ten aanzien van de risico's voor de kinderen van verzoekster. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op een nieuw besluit te nemen, waarbij ook de medische problematiek van verzoekster in acht genomen diende te worden. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoekster.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK DENK HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 13/32822 (beroep), AWB 13/32825 (voorlopige voorziening)

uitspraak van 21 januari 2014 in de zaak tussen

[verzoekster], verzoekster, V-nummer [V-nummer],

mede namens haar twee minderjarige kinderen:
[A], V-nummer [V-nummer], en
[B], V-nummer [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J.C.E. Hoftijzer),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. A.M. de Wit).

Procesverloop

Op 17 december 2013 heeft verzoekster, mede namens haar twee minderjarige kinderen, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend.
Bij besluit van 30 december 2013 heeft verweerder afwijzend op de aanvraag beslist.
Tegen dit besluit heeft verzoekster op 31 december 2013 beroep ingesteld. Tevens is een verzoekschrift ingediend om een voorlopige voorziening te treffen.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 14 januari 2014. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2.
Verzoekster heeft bij haar aanvraag -samengevat- het volgende aangevoerd. Verzoekster stelt gegronde vrees te hebben voor vervolging dan wel voor een door artikel 3 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verboden behandeling bij terugkeer naar Nigeria. Zij vreest voor represailles van haar schoonfamilie en de mensenhandelaren die haar naar Nederland hebben gebracht. Verzoekster stelt nog een schuld van 20.000 Amerikaanse dollars te hebben, die niet is afbetaald. Hierbij speelt tevens een rol dat verzoekster slachtoffer is van juju (voodoo) rituelen. Verzoekster vreest verder dat haar dochtertjes bij terugkeer naar Nigeria besneden zullen worden. Voorts heeft verzoekster zich in het kader van artikel 3 van het EVRM beroepen op haar medische omstandigheden in verband met een posttraumatische stressstoornis (PTSS). Verzoekster stelt tot slot dat in ieder geval artikel 64 van de Vw 2000 toegepast dient te worden vanwege haar PTSS.
2.
Verweerder heeft de aanvraag van verzoekster afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c en f, van de Vw 2000. De gestelde gebeurtenissen acht verweerder geloofwaardig, maar verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij heeft te vrezen voor vervolging, dan wel voor een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. Daartoe acht verweerder van belang dat niet is gebleken dat zij niet de bescherming van de autoriteiten van haar land van herkomst kan inroepen. Onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 17 oktober 2012 inzake Nigeria (het ambtsbericht) betoogt verweerder dat verzoekster bescherming kan inroepen bij het National Agency for Prohibition of Traffic in Persons and other Matters (NAPTIP). Verzoekster komt, volgens verweerder, evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c of d, van de Vw 2000.
3.
Het verzoekschrift strekt ertoe de uitzetting achterwege te laten totdat op het beroep is beslist. Daartoe heeft verzoekster -samengevat- de volgende gronden aangevoerd. Ten onrechte is haar tegengeworpen dat zij zich niet onverwijld zou hebben gemeld in 1999. Zij werd gedwongen geprostitueerd door mensenhandelaren, en was niet in staat een asielaanvraag in te dienen. Om diezelfde reden mag verzoekster niet worden tegengeworpen dat zij onvoldoende documenten heeft ingebracht. Haar reispapieren heeft zij af moeten geven aan de reisagent bij aankomst in Frankrijk in 1999. Voorts heeft zij via de Nigeriaanse ambassade in 2008 een nationaal Nigeriaans paspoort verkregen, dat zij in een eerdere aanvraag heeft ingebracht, en waarvan verweerder over kopieën beschikt. Dat zij haar paspoort nu kwijt is geraakt bij de verhuizing vanuit het asielzoekcentrum is voorts niet toerekenbaar. Verweerder heeft volgens verzoekster voorts ten onrechte overwogen dat NAPTIP verzoekster en haar kinderen bescherming en opvang kan bieden. Nergens blijkt uit dat NAPTIP ook tegen besnijdenis bescherming kan bieden. Dit klemt te meer nu er geen mannelijk familielid aanwezig is in Nigeria die hen kan beschermen, terwijl zij juist als alleenstaande vrouw met minderjarige kinderen extra kwetsbaar is bij haar herintegratie. Daarenboven blijkt uit het rapport van Defence for Children van 13 januari 2014 dat besnijdenis weliswaar strafbaar is gesteld in Nigeria, maar dat nog steeds een enorm risico bestaat op besnijdenis in de regio waar verzoekster naar terug zal moeten keren. De enkele strafbaarstelling van besnijdenis in Edo State is onvoldoende om te kunnen stellen dat verzoekster bescherming bij de autoriteiten kan vragen, nu uit gezaghebbende openbare bronnen blijkt dat de politie veelal niet eens op de hoogte is van het verbod op besnijdenis, en als ze het al wel weten, de politie onmachtig is op te treden tegen overtreding van het verbod. Overigens is het bestreden besluit reeds onzorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd tot stand gekomen, nu in het geheel geen kennelijke belangenafweging heeft plaatsgevonden terzake van de kinderen. Dit is in strijd met het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK). Verzoekster stelt voorts dat verweerder in het kader van het beroep op artikel 3 van het EVRM op medische gronden en op het beroep op artikel 64 van de Vw 2000 in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel geen medisch advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) heeft opgevraagd. Ten onrechte is door een niet medisch geschoolde beslisambtenaar een oordeel gegeven over de medische problematiek van verzoekster zonder daaraan een medisch deskundigenbericht aan ten grondslag te leggen, aldus verzoekster. Dat verzoekster kampt met PTSS en daarvoor behandeling krijgt blijkt duidelijk uit de brief van Dr. W.F. Scholte van 6 januari 2014.
4.
Ingevolge artikel 1 A van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
Verdragsvluchtelingen komen in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 3 van het EVRM kan niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
De asielzoeker die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan behandeling als bedoeld in deze verdragsbepaling, komt in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, en d, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de asielzoeker:
die verdragsvluchteling is;
die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de asielzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
5.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) (onder meer de uitspraak van 12 maart 2013 in zaak nr. 201205535/1/V4, www.raadvanstate.nl) gaat het bij de beoordeling van het asielrelaas meestal niet om de vraag of en in hoeverre de vreemdeling heeft bewezen dat het in zijn asielrelaas gestelde daadwerkelijk is voorgevallen. Een asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas overtuigend met bewijs te staven. Om hem in zijn bewijspositie tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van zijn aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 31, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, in verbinding gelezen met artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en het ter uitvoering daarvan vastgestelde beleid, dat de verklaringen van een asielzoeker in beginsel geloofwaardig worden geacht. Is echter sprake van een omstandigheid genoemd in voornoemd artikel 31, tweede lid, dan zal aan die voorwaarden niet zijn voldaan en zal gelet op bedoeld beleid van de verklaringen van de asielzoeker positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om het asielrelaas geloofwaardig te achten.
Eveneens volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 februari 2012, in zaak nr. 201102493/1/V1, www.raadvanstate.nl) behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van het door een asielzoeker in zijn asielrelaas gestelde, tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan de bestuursrechter die beoordeling slechts terughoudend toetsen. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de bestuursrechter over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, zich niet in redelijkheid op het door hem ingenomen standpunt kan stellen. Dit laat onverlet dat de besluitvorming moet voldoen aan de eisen van zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering die het recht daaraan stelt en dat de rechter de besluitvorming daaraan moet toetsen.
6.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
6.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoekster het risico voor represailles van de mensensmokkelaars onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Daartoe heeft verweerder terecht redengevend geacht dat verzoekster zich in Nigeria kan wenden tot het NAPTIP. Verweerder heeft in dit verband kunnen verwijzen naar het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 17 oktober 2012 inzake Nigeria (ambtsbericht). Een ambtsbericht is volgens vaste jurisprudentie een deskundigenbericht waarvan van de juistheid kan worden uitgegaan, tenzij verzoekster concrete aanknopingspunten biedt voor twijfel aan de juistheid en volledigheid ervan. Uit het ambtsbericht volgt dat het NAPTIP een relatief goed werkende overheidsinstelling is. Slachtoffers hoeven de shelter pas te verlaten als er een passende oplossing voor hun situatie is gevonden, al dan niet na overleg met familieleden van betrokkene. Meestal betekent dit dat het slachtoffer kan terugkeren naar de familie, in andere gevallen wordt het slachtoffer hervestigd, waarbij het NAPTIP zorg draagt voor ondersteuning bij de re-integratie. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat eiseres bij terugkeer naar Nigeria deze opvang of bescherming niet kan verkrijgen. De enkele kritische kanttekening dat het NAPTIP niet alle wenselijke ondersteuning bij hervestiging kan bieden, maakt dit niet anders. Uit het voorgaande vloeit voort dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de Nigeriaanse autoriteiten in staat en bereid zijn om verzoekster en haar minderjarige kinderen bescherming te bieden tegen de mensensmokkelaars.
6.2.
Het standpunt van verweerder dat evenmin een reële vrees voor besnijdenis van de minderjarige kinderen van verzoekster aannemelijk is gemaakt, wordt evenwel niet gevolgd. Hiertoe acht de voorzieningenrechter van belang dat uit het ambtsbericht van oktober 2012 weliswaar blijkt dat besnijdenis strafbaar is gesteld in verscheidene deelstaten, maar dat uit datzelfde ambtsbericht tevens blijkt dat er in de praktijk zelden controles worden uitgevoerd, en dat er niet of nauwelijks rechtsvervolging plaats vindt. Voorts blijkt het ambtsbericht dat er gedurende de verslagperiode van het ambtsbericht voor zover bekend niemand in Nigeria is veroordeeld wegens het plegen van genitale mutilatie bij vrouwen, ook niet in de deelstaten waar dat verboden is. De politie is vaak niet op de hoogte van het verbod. Velen zien genitale mutilatie bij vrouwen als een traditionele gewoonte die alle deugdzame vrouwen moeten ondergaan. Over het algemeen is de politie dan ook niet in staat om bescherming te bieden aan vrouwen en meisjes die dreigen slachtoffer te worden van genitale verminking, aldus het ambtsbericht. Deze gang van zaken wordt bevestigd in de door verzoekster in beroep overgelegde en, gelet op artikel 83 van de Vw 2000, bij de beoordeling van het beroep te betrekken brief van Defence for Children van 13 januari 2014. Het standpunt van verweerder dat het NAPTIP ook tegen een eventuele dreigende genitale verminking van de dochtertjes van verzoekster bescherming kan bieden, is onvoldoende onderbouwd. Hiertoe wijst de voorzieningenrechter erop dat uit het ambtsbericht noch uit andere door verweerder bij de besluitvorming betrokken informatie blijkt dat het NAPTIP naast opvang en bescherming van slachtoffers van mensenhandel, tevens bescherming kan bieden tegen het risico op besnijdenis in Nigeria. De verwijzing in het bestreden besluit naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 23 juli 2013 (AWB 13/6245) doet reeds vanwege het reguliere toetsingskader van die B9 procedure aan het vorenstaande niet af. Desgevraagd kon de gemachtigde van verweerder ook ter zitting niet nader duiden waaruit blijkt dat het NAPTIP ook deze bescherming kan bieden. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het besluit reeds op dit punt onzorgvuldig is voorbereid, en voorts een deugdelijke motivering ten aanzien van het gestelde risico op besnijdenis mist. Het besluit is daarmee in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Awb.
7.
De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat het besluit ook met betrekking tot de medische problematiek van verzoekster, en het in dat verband gedane beroep op artikel 3 van het EVRM en artikel 64 van de Vw 2000, onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat geen medisch deskundigenadvies van het BMA aan het besluit ten grondslag ligt. De ter zitting ingenomen stelling van verweerder dat onvoldoende aanleiding bestond een BMA-advies op te vragen nu niet duidelijk was waarvoor verzoekster werd behandeld, alsmede dat de aard van de behandeling niet duidelijk was, is ontoereikend om tot een ander oordeel te leiden. Hiertoe wijst de voorzieningenrechter erop dat verweerder blijkens het toepasselijke beleid, zoals neergelegd in paragraaf A3/7.1.1. van de Vc 2000, weliswaar kan afzien van het opvragen van een BMA-advies indien een vreemdeling zijn medische situatie niet aantoont, maar dat van een dergelijke situatie hier absoluut geen sprake is. Uit het procesdossier blijkt immers reeds uit de rapporten van MediFirst van 18 november 2013 en 9 december 2013 dat sprake is van psychische en fysieke problematiek bij verzoekster, en dat zij daarvoor onder behandeling staat bij het GCA en de GGZ (Equator). Maar bovenal blijkt uit de bij de zienswijze overgelegde brief van 24 december 2013 van de GGZ Equator, bij monde van Dr. W.F. Scholte, ondubbelzinnig dat verzoekster onder behandeling staat wegens PTSS, hetgeen bij brief van 6 januari 2014 in beroep nogmaals is bevestigd door voornoemde behandelaar, Dr. W.F. Scholte. Dat verweerder desalniettemin heeft afgezien van het opvragen van een BMA-advies, en heeft gemeend te kunnen volstaan met het oordeel van een medisch ongeschoolde, duidt dan ook op een onzorgvuldig voorbereid besluit, en is daarmee in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
8.
De voorzieningenrechter overweegt tenslotte dat uit het bestreden besluit op geen enkele wijze blijkt dat de belangen van de beide minderjarige kinderen zijn meegewogen. Verweerder heeft ter zitting weliswaar gesteld dat deze belangen wel degelijk zijn meegewogen, maar dit blijkt niet uit de motivering van het besluit, zodat de gemaakte afweging niet kenbaar en daarmee niet toetsbaar is. Het bestreden besluit is daarom ook op dit punt onzorgvuldig voorbereid en niet deugdelijke gemotiveerd en dus in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.
9.
Gelet op de geconstateerde gebreken kan nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Het beroep wordt daarom met toepassing van artikel 8:86 Awb gegrond verklaard.
De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:51a Awb in de gelegenheid te stellen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen, omdat er een BMA-advies dient te worden opgevraagd. Gelet daarop zal met het herstel van de gebreken in het kader van een bestuurlijke lus meer tijd gemoeid zijn dan wenselijk is.
10.
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb in de kosten die verzoekster heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 974,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
11.
Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
12.
De voorzieningenrechter veroordeelt met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder in de kosten die verzoekster heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 487,- (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 17 december 2013 met inachtneming van deze uitspraak;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1.461,-- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Meijer, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.D. Gunster, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaak betreft, kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.