ECLI:NL:RBDHA:2014:5840

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 mei 2014
Publicatiedatum
13 mei 2014
Zaaknummer
AWB-12_10089
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
  • M.J. van der Meijden
  • W.R.C. Adang
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de Regeling Ereschuld en verrekening van schadevergoeding voor veteranen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 14 mei 2014, wordt de zaak behandeld van een eiser die in beroep is gegaan tegen besluiten van de minister van Defensie met betrekking tot de Regeling Ereschuld. De eiser had in 2009 een schadevergoeding ontvangen, die door de minister werd verrekend met een uitkering op basis van de Regeling Ereschuld. De rechtbank oordeelt dat de minister in redelijkheid tot deze beleidsbepaling heeft kunnen komen en dat er geen ernstige fouten kleven aan de totstandkoming van de Regeling. De rechtbank stelt vast dat de eiser op grond van de Regeling recht heeft op een bijzondere uitkering van € 100.000, maar dat de minister € 75.000 van de schadevergoeding in mindering heeft gebracht. De rechtbank overweegt dat de verrekening van de schadevergoeding met de bijzondere uitkering rechtmatig is, en dat de argumenten van de eiser niet opwegen tegen de beleidsbepalingen van de minister. De rechtbank verklaart het beroep tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het tweede besluit ongegrond. Tevens wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 487.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 12/10089

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 mei 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [land], eiser

(gemachtigde: mr. H.J.M.G.M. van der Meijden),
en

de minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. W.R.C. Adang).

Procesverloop

Bij, door eiser op 9 augustus 2012 ontvangen, besluit (het primaire besluit) heeft verweerder eiser medegedeeld dat een door hem in 2009 ontvangen schadevergoeding wordt verrekend met de hem toegekende uitkering op grond van de Regeling Ereschuld (hierna: de Regeling).
Bij besluit van 24 september 2012 (Besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 11 maart 2014 heeft verweerder, onder intrekking van Besluit I, opnieuw op het bezwaar beslist (Besluit II).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2014.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Ten aanzien Besluit I.
1.
Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt vóór 1 januari 2013.
2.
Teneinde een gebrek aan Besluit I te herstellen heeft verweerder dit besluit op 11 maart 2014 ingetrokken en een vervangend besluit genomen. Van enig resterend belang van eiser bij een vernietiging van Besluit I op de voet van artikel 6:19, derde lid, van de Awb is niet gebleken. Om deze reden wordt het beroep van eiser voor zover gericht tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard.
3
De rechtbank ziet wel aanleiding om eiser de in beroep gemaakte proceskosten met betrekking tot Besluit I te vergoeden. De rechtbank begroot de proceskosten van eiser in beroep met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 487 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift waarde per punt € 487).
Het door eiser betaalde griffierecht wordt geacht mede te zijn voldaan ten aanzien van het beroep tegen Besluit II.
Ten aanzien van Besluit II.
4.
De rechtbank gaat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
5.
Eiser heeft op 21 augustus 2009 met de Staat, vertegenwoordigd door verweerder, een vaststellingsovereenkomst gesloten. Bij deze overeenkomst zijn partijen - voor zover hier van belang - overeengekomen dat:
(…)
5. Verweerder ter zake van de door eiser geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, die niet door de rechtspositionele voorzieningen wordt gedekt, een bedrag van € 150.000 aan eiser zal voldoen.
(…)
8. Parttijen ieder voor zich alle goede en kwade kansen van deze overeenkomst aanvaarden en zonder voorbehoud afstand doen van ieder beroep op toekomstige of reeds ingetreden bekende of onbekende feiten of omstandigheden ter ene of ter andere zijde, welke dan ook, die anders van invloed zouden kunnen zijn op rechten en plichten van de partijen.
9. Eiser afstand doet van alle aanspraken welke hij jegens verweerder mocht hebben of verkrijgen.
10. Onder de hiervoor bedoelde aanspraken niet zijn begrepen de aanspraken van eiser op grond van de Kaderwet Militaire pensioenen. (…)”
7.
Bij het Besluit II heeft verweerder vastgesteld dat eiser in aanmerking komt voor een bijzondere uitkering gebaseerd op de Regeling ter hoogte van € 100.000. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat € 75.000 van de schadevergoeding wordt verrekend met de bijzondere uitkering zodat € 25.000 resteert.
8.
Eiser stelt dat verweerder ten onrechte € 75.000 op de bijzondere uitkering in mindering heeft gebracht. Hiertoe voert hij aan dat het tiende lid van de Regeling niet redelijk is. Ook stelt hij dat de regeling is aan te merken als een toekomstig feit als bedoeld in artikel 8 van de vaststellingsovereenkomst en dat derhalve geen verrekening mag plaatsvinden. Voorts heeft eiser betoogd dat de Regeling een uitvoeringsbepaling is van de Kaderwet Militaire Pensioenen en hij zijn aanspraken hierop op grond van artikel 10 van de vaststellingsovereenkomst behoudt. Ten slotte is eiser van oordeel dat indien al verrekening plaats zou mogen vinden dit alleen betrekking kan hebben op het materiële gedeelte van de schadevergoeding. Eiser betoogt dat verweerder geen consistent beleid voert met betrekking tot deze aspecten. Er is sprake van een willekeurige manier waarop verrekeningen telkens worden vastgesteld. Hij beroept zich in dit verband op de zaak van [A] waarbij door verweerder als uitgangspunt is genomen dat de schadevergoeding een drietal componenten besloeg, te weten materiële schade, immateriële schade en compensatie van (on)kosten. Op de door hem ontvangen uitkering op grond van de regeling heeft verweerder slechts het bedrag van de materiële schadevergoeding, bestaande uit 1/3 van de totale vergoeding, in mindering gebracht. In de zaak van [B] heeft verweerder van een schadevergoeding van € 135.120, een bedrag van € 30.000 aangemerkt als immateriële schade.
9.
Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
10.
Artikel I van het voorstel tot Wijziging Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (Besluit AO/IV) luidt:
“Na artikel 21 wordt een nieuw artikel ingevoegd luidend:
Artikel 21a Bijzondere uitkering
1. De gewezen militair die voor 1 juli 2007 is ontslagen en bij wie als gevolg van inzet tijdens oorlogsomstandigheden of een crisisbeheersingsoperatie op een daartoe voor 1 juni 2012 gedane eerste aanvraag, invaliditeit met dienstverband is vastgesteld heeft aanspraak op een eenmalige bijzondere uitkering.
2. Het bedrag van de bijzondere uitkering is gelijk aan een percentage van de grondslag overeenkomend met de mate van invaliditeit.
3. Een mate van invaliditeit van minder dan 10% wordt voor de toekenning van de bijzondere uitkering afgerond op 5%.
4. In afwijking van het tweede en derde lid is het bedrag van de bijzondere uitkering gelijk aan een percentage van de grondslag overeenkomend met de mate van arbeidsongeschiktheid met dienstverband indien deze hoger is dan de mate van invaliditeit met dienstverband.
5. Voor de vaststelling van de bijzondere uitkering wordt de definitieve mate van invaliditeit of de mate van arbeidsongeschiktheid met dienstverband gehanteerd op de peildatum, 1 juni 2012. Indien er op het moment van de peildatum nog geen definitieve mate van invaliditeit is vastgesteld dan wordt de bijzondere uitkering vastgesteld nadat, vanwege het bereiken van een medische eindtoestand, de definitieve mate van invaliditeit is vastgesteld.
6. De bijzondere uitkering wordt eenmalig vastgesteld. In afwijking van artikel 15 vierde en vijfde lid leidt een latere wijziging in de mate van invaliditeit of arbeidsongeschiktheid met dienstverband niet tot aanpassing van de bijzondere uitkering.
7. In voorkomend geval wordt de mate van arbeidsongeschiktheid met dienstverband bepaald op het hoogste percentage van de toepasselijke arbeidsongeschiktheidsklasse als bedoeld in artikel 21 tweede lid van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
8. De grondslag van de bijzondere uitkering is € 125.000, -.
9. (...)
10. In het geval dat de gewezen militair een schadevergoeding heeft ontvangen voor zijn invaliditeit met dienstverband als bedoeld in het eerste lid bedraagt de bijzonder uitkering slechts het meerdere boven het totaal van de reeds ontvangen materiële schadevergoeding.
11. (...)."
11.
De in dit voorstel vervatte regeling (versie 7 juni 2012) wordt verstaan als de Regeling Ereschuld en zal na in werking treden terug werken tot en met 1 juni 2012. Niet in geschil is dat verweerder de Regeling als beleidsbepaling hanteert.
12.
Tussen partijen is evenmin in geschil dat eiser op grond van de Regeling in aanmerking komt voor een eenmalige uitkering ter hoogte van € 100.000.
Partijen worden echter verdeeld gehouden door de vraag of de door eiser ontvangen schadevergoeding (deels) op die uitkering in mindering gebracht dient te worden.
13.
Naar het oordeel van de rechtbank faalt het betoog van eiser dat het tiende lid van artikel 21a van de Regeling niet redelijk is. De toelichting bij dit onderdeel van de Regeling (blz. 3) luidt: ··“Voor de leden van de doelgroep waarvoor geldt dat zij reeds eerder een (aanvullende) schadevergoeding van de Staat hebben ontvangen, voor het letsel waarvoor invaliditeit met dienstverband is aangenomen, die lager is dan de bijzondere uitkering zal het verschil tussen het totaal van de (aanvullende) materiële schadevergoeding en de bijzondere uitkering worden uitbetaald. De bijzondere uitkering is een opgekomen voordeel als bedoeld in artikel 6:100 van het Burgerlijk Wetboek en wordt in voorkomend geval dan ook verrekend met, bij erkenning van aansprakelijkheid, een eventueel toe te kennen materiële schadevergoeding.”
In het aanvullend verweerschrift heeft verweerder betoogd: “deze passage zegt niet meer en niet minder dan dat het verschil tussen het totaal van de (aanvullende) materiële schadevergoeding en de uitkering Ereschuld wordt uitbetaald in het geval van de Staat reeds schadevergoeding is ontvangen. (…) hetgeen (…) als opgekomen voordeel is vermeld ziet toe op de situatie waarin (nog) geen uitkering is uitgekeerd. Voor die situatie wordt het recht voorbehouden om bij een eventuele toekenning van een schadevergoeding in de toekomst de uitkering Ereschuld als voordeel te verrekenen met die schadevergoeding.”
Niet kan worden geoordeeld dat verweerder in het kader van een voor veteranen begunstigende regeling niet in redelijkheid tot deze beleidsbepaling heeft kunnen komen. Aan de inhoud of wijze van totstandkoming van de Regeling – als zijnde de neerslag van het in het Georganiseerd Overleg Sector Defensie in juni 2012 bereikt akkoord – kleven als zodanig geen ernstige feilen, dat het voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor de daarop in concrete gevallen te baseren besluiten.
De rechtbank overweegt dat in het midden kan blijven of de verwijzing in de toelichting naar artikel 6:100 van het Burgerlijk Wetboek recht doet aan de feiten waarop het tiende lid ziet. Uit de letterlijke tekst van het tiende lid kan geen andere gevolgtrekking worden gemaakt dan dat de bijzondere uitkering wordt verrekend met het totaal aan door de veteraan van de Staat reeds ontvangen materiële schadevergoeding.
14.
Ook het betoog van eiser dat de artikelen 8 en 10 van de vaststellingsovereenkomst aan verrekening in de weg staan wordt door de rechtbank niet gevolgd. Eiser behoudt immers zijn aanspraak op een uitkering ingevolge de Regeling. Dat ingevolge diezelfde Regeling een verrekening plaats vindt met een reeds ontvangen schadevergoeding doet hier niets aan af.
15.
De stelling van eiser dat Besluit II geen stand kan houden omdat sprake is van een willekeurige manier waarop verrekeningen door verweerder worden vastgesteld wordt evenmin gevolgd. De hoogte van het op de bijzondere uitkering in mindering te brengen bedrag is gelieerd aan het materiële gedeelte van de schadevergoeding. Deze schadevergoedingen zijn individueel vastgesteld. Gelet hierop zal verweerder ook in elk individueel geval moeten beoordelen welk deel van de schadevergoeding is aan te merken als materiële schade. Niet betwist is dat aan de schadevergoedingsregeling die met eiser is getroffen onder meer een bedrag van € 75.000 aan schulden van eiser ten grondslag heeft gelegen. Eiser heeft niet gemotiveerd waarom genoemde schulden niet aangemerkt kunnen worden als materiële schade. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit bedrag derhalve als materiële schadevergoeding kunnen aanmerken. Voor zover eiser ten aanzien van de zaak [A] een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel dan faalt dit beroep. Uit de door eiser overgelegde beschikking blijkt dat in die zaak, in tegenstelling tot de zaak van eiser, niet kon worden vastgesteld welk deel van de schadevergoeding zag op materiële schade. Van gelijke gevallen is derhalve geen sprake.
16.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder terecht het bedrag van € 75.000 van de schadevergoeding in mindering heeft gebracht op de uitkering waar eiser op grond van de Regeling in aanmerking komt.
17.
Het beroep is ongegrond.
18.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
  • verklaart het beroep tegen Besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen Besluit II ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 487 te betalen aan eiser.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.