ECLI:NL:RBDHA:2014:5823
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening en ongegrondverklaring asielaanvraag in het kader van overdracht aan Frankrijk
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 14 mei 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening en de hoofdzaak betreffende de afwijzing van een asielaanvraag. Verzoeker, een Mongoolse nationaliteit, had op 11 maart 2014 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had deze aanvraag op 15 april 2014 afgewezen, met het argument dat Frankrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. Verzoeker heeft hiertegen beroep aangetekend en verzocht om een voorlopige voorziening om zijn overdracht naar Frankrijk te verbieden totdat op het beroep was beslist.
Tijdens de openbare behandeling op 8 mei 2014 zijn verzoeker en zijn gemachtigde niet verschenen, terwijl de gemachtigde van de staatssecretaris wel aanwezig was. De voorzieningenrechter heeft vervolgens de zaak beoordeeld op basis van de ingediende stukken. De rechter overwoog dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat de omstandigheden in Frankrijk, na zijn overdracht, zouden leiden tot een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De voorzieningenrechter verwees naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak I.M. tegen Frankrijk, maar concludeerde dat de situatie van verzoeker niet vergelijkbaar was met die van I.M., aangezien verzoeker in Frankrijk een volledige asielprocedure had doorlopen.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het beroep ongegrond verklaard, met de overweging dat nader onderzoek niet tot een andere uitkomst zou leiden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is geen mogelijkheid tot hoger beroep.