ECLI:NL:RBDHA:2014:5789

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 mei 2014
Publicatiedatum
13 mei 2014
Zaaknummer
09/857416-13, 09/920323-10 (tul) en 09/817027-13 (tul)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van verdachte voor poging tot doodslag en drugshandel in Leiden

Op 13 mei 2014 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen een man uit Leiden, die werd beschuldigd van poging tot doodslag en drugshandel. De verdachte heeft op 26 juni 2013 zijn slachtoffer met een mes in de buik en beide bovenbenen gestoken, wat leidde tot ernstige verwondingen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, ondanks de gewelddadige beroving van drugs die aan de steekpartij voorafging, geen rechtvaardiging had voor zijn daden. De rechtbank legde een gevangenisstraf van vier jaar op, waarbij de verdachte ook een schadevergoeding van bijna tweeduizend euro aan het slachtoffer moest betalen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van het slachtoffer, gezien de aard van de verwondingen en de medische rapporten die bevestigden dat het slachtoffer in een levensbedreigende situatie verkeerde. Daarnaast werd de verdachte schuldig bevonden aan het verkopen en vervoeren van cocaïne in de periode van 1 mei tot en met 26 juni 2013. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten, de impact op het slachtoffer en de rol van de verdachte in de drugshandel. De uitspraak benadrukt de ernst van geweldsdelicten en drugshandel in de samenleving.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummers 09/857416-13, 09/920323-10 (tul) en 09/817027-13 (tul)
Datum uitspraak: 13 mei 2014
Tegenspraak
(Promis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1994 te [geboorteplaats],
adres: [adres],
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting [p.i.].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 30 oktober 2013 (pro forma), 10 december 2013 (pro forma), 17 februari 2014 (pro forma) en 29 april 2014 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. F.A. Kuipers en van hetgeen door de raadsman van verdachte mr. J.M. van Dam, advocaat te Den Haag, en door verdachte naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting van 29 april 2014 - ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 26 juni 2013 te Leiden ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, tweemaal, althans eenmaal, in de (boven)buik (waarbij de lever is geraakt) en/of eenmaal in het rechter bovenbeen en/of driemaal, althans eenmaal of meermalen, in het linker bovenbeen van die [slachtoffer]heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 26 juni 2013 te Leiden ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade aan [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, tweemaal, althans eenmaal, in de (boven)buik (waarbij de lever is geraakt) en/of eenmaal in het rechter bovenbeen en/of driemaal, althans eenmaal of meermalen, in het linker bovenbeen van die [slachtoffer]heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 26 juni 2013 te Leiden opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade en met rustig overleg een persoon, te weten [slachtoffer] heeft gestoken met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, tweemaal, althans eenmaal in de (boven)buik (waarbij de lever is geraakt) en/of eenmaal in het rechter bovenbeen en/of driemaal, althans eenmaal of meermalen, in het linker bovenbeen, waardoor voornoemde [slachtoffer]letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
2.
hij op tijdstippen in de periode van 1 mei 2013 tot en met 26 juni 2013 te Leiden opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, telkens een hoeveelheid bevattende cocaïne en/of heroïne, zijnde cocaïne en/of heroïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich ten aanzien van het slachtoffer [slachtoffer] heeft schuldig gemaakt aan een poging tot moord dan wel doodslag (feit 1 primair), dan wel een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel met voorbedachte rade (feit 1 subsidiair), dan wel mishandeling met voorbedachte rade (feit 1 meer subsidiair). Voorts wordt verdachte verweten dat hij in harddrugs heeft gehandeld (feit 2).
Ten aanzien van feit 1 staat vast en zulks is ook ter zitting door verdachte bekend dat hij [slachtoffer] heeft gestoken op de wijze zoals (na de wijziging van de tenlastelegging) ten laste is gelegd. [1] De rechtbank dient evenwel de vraag te beantwoorden hoe dit dient te worden gekwalificeerd.
Ten aanzien van feit 2 staat vast dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het dealen van cocaïne in de tenlastegelegde periode. [2] Verdachte heeft ter zitting verklaard alleen in cocaïne te hebben gehandeld en niet in heroïne.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
Met betrekking tot feit 1 heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank verdachte zal vrijspreken van de impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord en dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen zal verklaren dat verdachte de impliciet subsidiair ten laste gelegde poging tot doodslag heeft begaan. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer door zijn handelen zou komen te overlijden.
Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen zal verklaren dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde poging tot moord, nu verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling en dus niet met voorbedachte rade. Voorts dient de verdachte te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde poging tot doodslag, nu uit het dossier niet kan worden opgemaakt dat het slachtoffer in een levensbedreigende situatie heeft verkeerd, zodat verdachte geen voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte hoogstens dient te worden veroordeeld voor poging tot zware mishandeling.
Met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde feit heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging [3]
3.4.1
Ten aanzien van feit 1
Vrijspraak van poging tot moord
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten bevat om te kunnen vaststellen dat verdachte met voorbedachte rade heeft gehandeld. Zij zal verdachte dan ook vrijspreken van de poging moord, zoals impliciet primair ten laste gelegd.
Voorwaardelijk opzet op de dood
Voor bewezenverklaring van de aan verdachte ten laste gelegde poging tot doodslag moet komen vast te staan dat verdachte minstgenomen voorwaardelijk opzet heeft gehad om het slachtoffer van het leven te beroven. Voor het aannemen van voorwaardelijk opzet is vereist dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer zou komen te overlijden. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Uit de bewijsmiddelen in deze zaak kan worden opgemaakt dat verdachte [slachtoffer]driemaal heeft gestoken, te weten eenmaal in de (boven)buik, eenmaal in het rechter bovenbeen en eenmaal in het linker bovenbeen. [4] Uit de medische informatie van GGD Hollands Midden volgt dat de steekwond in de buik heeft geleid tot letsel aan de lever en dat deze verwonding als ernstig kan worden beschouwd in verband met de mogelijke gevolgen, zoals verbloeding met shocktoestand als gevolg. De steekwond in het linker bovenbeen heeft geleid tot fors bloedverlies.
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat uit deze medische verklaring kan worden opgemaakt dat als gevolg van de door verdachte toegebrachte steekwonden sprake is geweest van levensbedreigend letsel, hetgeen ook wordt bevestigd door het feit dat het slachtoffer ook feitelijk in een shocktoestand is geraakt. Bovendien is het een feit van algemene bekendheid dat zich in de buikstreek en bovenbenen diverse vitale organen en slagaders bevinden en dat een steekwond in deze gebieden - al dan niet als gevolg van bloedverlies - kan leiden tot de dood van het slachtoffer. Op basis van de informatie uit het dossier staat ook vast dat het slachtoffer als gevolg van het steekincident een grote hoeveelheid bloed heeft verloren. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte door [slachtoffer]in zijn (boven)buik en bovenbenen te steken de aanmerkelijke kans in het leven heeft geroepen dat deze daardoor zou komen te overlijden. Uit de aard van die gedragingen volgt voorts dat verdachte deze kans ook bewust heeft aanvaard. De rechtbank komt, gelet hierop, tot de conclusie dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer].
Dit brengt mee dat de rechtbank feit 1 primair, impliciet subsidiair - op na te melden wijze - bewezen zal verklaren.
3.4.2
Ten aanzien van feit 2
Zoals hiervoor is overwogen staat vast dat verdachte in de ten laste gelegde periode, te weten: 1 mei 2013 tot en met 26 juni 2013, heeft gehandeld in cocaïne. Dit betekent dat ook feit 2 - op na te melden wijze - bewezen zal worden verklaard. Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten bevat om te kunnen vaststellen dat verdachte ook in heroïne heeft gehandeld. In zoverre zal verdachte van feit 2 worden vrijgesproken.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat verdachte:
1.
op 26 juni 2013 te Leiden ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een mes eenmaal in de bovenbuik (waarbij de lever is geraakt) en eenmaal in het rechter bovenbeen en eenmaal in het linker bovenbeen van die [slachtoffer]heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
op tijdstippen in de periode van 1 mei 2013 tot en met 26 juni 2013 te Leiden opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt en vervoerd telkens een hoeveelheid bevattende cocaïne, een middel als
vermeld opde bij de Opiumwet behorende lijst I.
De rechtbank heeft taal- en typefouten in de tenlastelegging verbeterd, waardoor verdachte niet in zijn verdediging is geschaad.

4.De strafbaarheid van de feiten

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.

5.De strafbaarheid van verdachte

Verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder feit 1 primair, impliciet subsidiair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met de rol van het slachtoffer in het geheel, alsmede met de omstandigheid dat verdachte ter terechtzitting openheid van zaken heeft gegeven en berouw heeft getoond. Bovendien dient rekening te worden gehouden met de beschadigde jeugd van verdachte en met zijn jeugdige leeftijd, aldus de raadsman.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag, door [slachtoffer] met een mes in de buik en beide bovenbenen te steken. De aanleiding voor deze daad lijkt te zijn gelegen in een beroving, waarbij [slachtoffer]op gewelddadige wijze drugs van verdachte heeft weggenomen. Een dergelijke gebeurtenis kan echter op geen enkele wijze een rechtvaardiging zijn voor het door verdachte gepleegde misdrijf. Verdachte heeft [slachtoffer]niet alleen lichamelijk letsel toegebracht, bestaande uit verschillende steekwonden, maar ook psychisch leed aangedaan. De rechtbank verwijst in dit verband naar de schriftelijke slachtofferverklaring van [slachtoffer], waaruit naar voren komt dat het handelen van verdachte behoorlijke impact op hem heeft gehad, in de vorm van nachtmerries, angstaanvallen, depressies en toegenomen middelengebruik.
De rechtbank overweegt voorts dat dergelijk handelen bijdraagt aan de gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving als geheel, te meer nu het feit zich heeft afgespeeld op straat en derhalve in de volle openbaarheid. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan.
Voorts heeft verdachte zich gedurende een periode van bijna twee maanden schuldig gemaakt aan de handel in cocaïne. De handel in en het gebruik van cocaïne vormen een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid. De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij door zijn handelen een bijdrage heeft geleverd aan het in omloop brengen van drugs en daarmee aan het in stand houden van deze overlast en voormeld gevaar voor de volksgezondheid.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank kennis genomen van de Pro Justitia-rapporten van drs. V. Vuijk (psychiater) en drs. M.H. Keppel (psycholoog) van respectievelijk 23 oktober 2013 en 10 oktober 2013. De rechtbank stelt vast dat verdachte heeft geweigerd mee te werken aan het onderzoek door deze gedragsdeskundigen. De vraag of bij verdachte ten tijde van de delicten sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens is mitsdien door hen niet beantwoord. Evenmin is een gedragskundige advisering over een behandeling of begeleiding in een strafrechtelijk kader gegeven. De reclassering heeft zich om dezelfde reden in een rapport van 21 februari 2014 onthouden van een advies aan de rechtbank en het opstellen van een plan van aanpak. Zowel drs. Vuijk, als drs. Keppel en reclasseringsmedewerker Van Tilburg hebben de rechtbank geadviseerd een plaatsing in het Pieter Baan Centrum (PBC) ter observatie in overweging te nemen.
In navolging van deze adviezen heeft de rechtbank ter terechtzitting van 10 december 2013 bevolen dat verdachte ter observatie diende te worden opgenomen in het PBC. Verdachte is vervolgens van 20 januari 2014 tot en met 7 maart 2014 in het PBC opgenomen geweest. Naar aanleiding hiervan heeft het NIFP (locatie PBC) op 27 maart 2014 een rapport uitgebracht (rapporteurs M. van Berkel, psychiater, en L. Vermeulen, GZ-psycholoog). Uit dit rapport kan worden opgemaakt dat verdachte gedurende zijn gehele verblijf in het PBC heeft geweigerd medewerking te verlenen aan het onderzoek, waardoor er volgens het rapport nauwelijks gedragskundig onderzoek heeft kunnen plaatsvinden. De vraag of bij verdachte ten tijde van de delicten sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens is mitsdien ook hier niet beantwoord.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op voornoemde rapportages, onvoldoende gegevens voorhanden zijn om een uitspraak te kunnen doen over de aanwezigheid van een stoornis, de mate waarin verdachte verminderd toerekeningsvatbaar zou moeten worden geacht en de behandelbaarheid van verdachte. De rechtbank zal verdachte dan ook als volledig toerekeningsvatbaar beschouwen.
Voorts ziet de rechtbank in het licht van het voorgaande geen aanleiding voor het opleggen van een (deels) voorwaardelijke straf.
Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op het uittreksel Justitiële Documentatie betreffende verdachte d.d. 17 juli 2013, waaruit volgt dat verdachte eerder door de meervoudige kamer van de rechtbank Den Haag is veroordeeld voor geweldsfeiten.
Ten slotte heeft de rechtbank rekening gehouden met de straffen die in vergelijkbare gevallen worden opgelegd, alsmede met de jeugdige leeftijd van verdachte en de omstandigheid dat hij ter terechtzitting openheid van zaken heeft gegeven.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden is.

7.De vordering van de benadeelde partij / de schadevergoedingsmaatregel

[slachtoffer] heeft zich ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 2476,00, bestaande uit € 476,00 aan materiële schadevergoeding en € 2000,00 aan immateriële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente over € 2476,00 .
7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de materiële schadevergoeding in het geheel voor toewijzing in aanmerking komt. De toe te wijzen immateriële schade dient te worden gematigd tot een bedrag van € 1480,00. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat dergelijke bedragen door andere rechtbanken in vergelijkbare gevallen als immateriële schadevergoeding zijn toegekend. Voor het overige dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering, aldus de raadsman.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Uit het onderzoek ter terechtzitting is vast komen te staan dat [slachtoffer]rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde feit. De rechtbank zal de vordering van [slachtoffer]ter zake van de materiële schade in het geheel toewijzen, nu dit gedeelte van de vordering door of namens verdachte is erkend. Ter zake van de gevorderde immateriële schade zal de rechtbank naar billijkheid een bedrag van € 1500,00 toewijzen.
De rechtbank zal derhalve de vordering toewijzen tot een bedrag van € 1976,00, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 26 juni 2013, nu de schade met ingang van die dag is ontstaan.
De rechtbank zal de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
Het voorgaande brengt mee dat verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel.
Nu verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 bewezenverklaarde strafbare feit is toegebracht en hij voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 1976,00, ten behoeve van het slachtoffer genaamd
[slachtoffer].

8.De vorderingen tenuitvoerlegging

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van de bij vonnis van de rechtbank Den Haag d.d. 29 maart 2011 voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie voor de duur van 3 maanden.
Voorts heeft de officier van justitie de tenuitvoerlegging gevorderd van de bij vonnis van de rechtbank Den Haag d.d. 26 maart 2013 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 1 maand.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht termen aanwezig voor toewijzing van de vordering van de officier van justitie van 2 oktober 2013 tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk deel van de opgelegde jeugddetentie, waartoe verdachte werd veroordeeld bij onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank Den Haag d.d. 29 maart 2011, nu uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat verdachte de algemene voorwaarde niet heeft nageleefd, doordat deze zich voor het einde van de proeftijd die bij voormeld vonnis was opgelegd, wederom heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit.
Voorts acht de rechtbank termen aanwezig voor toewijzing van de vordering van de officier van justitie van 2 oktober 2013 tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf, waartoe verdachte werd veroordeeld bij onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank Den Haag d.d. 26 maart 2013, nu uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat verdachte de algemene voorwaarde niet heeft nageleefd, doordat deze zich voor het einde van de proeftijd die bij voormeld vonnis was opgelegd, wederom heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit.

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen:
- 14 g, 24c, 36f, 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht;
- 2 en 10 van de Opiumwet en de daarbij behorende lijst I.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10. De beslissing.

De rechtbank,
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder feit 1, primair, impliciet primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder feit 1, primair, impliciet subsidiair en onder feit 2 ten laste gelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1, primair, impliciet subsidiair:
poging tot doodslag;
ten aanzien van feit 2:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
verklaart het bewezenverklaarde en verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
veroordeelt verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
4 (VIER) JAREN;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt veroordeelde om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [slachtoffer] een bedrag van € 1976,00, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 26 juni 2013 tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt veroordeelde tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
verklaart de benadeelde partij voor het overige deel niet-ontvankelijk in de vordering;
legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 1976,00 ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer];
bepaalt dat in geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 29 dagen;
bepaalt dat voldoening van de gehele of gedeeltelijke betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat voldoening van de gehele of gedeeltelijke betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij voormeld vonnis van de rechtbank te Den Haag d.d. 29 maart 2011, gewezen onder parketnummer 09/920323-10, te weten jeugddetentie voor de duur van 3 maanden;
gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij voormeld vonnis van de rechtbank te Den Haag d.d. 26 maart 2013, gewezen onder parketnummer 09/817027-13, te weten gevangenisstraf voor de duur van 1 maand.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.J. Milius, voorzitter,
mrs. E.A. Lensink en A. Dantuma-Hieronymus, rechters
in tegenwoordigheid van mr. M. Walenkamp, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 mei 2014.
Mr. E.A. Lensink is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.

Voetnoten

1.Proces-verbaal aangifte [slachtoffer], p. 31 e.v.; (bekennende) verklaring van verdachte ter terechtzitting d.d. 29 april 2014.
2.Proces-verbaal van bevindingen, p. 268 e.v.; (bekennende) verklaring van verdachte ter terechtzitting d.d. 29 april 2014.
3.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL2013085840, van de Politie-eenheid Den Haag, met bijlagen (doorgenummerd blz. 1 t/m 311).
4.Proces-verbaal aangifte [slachtoffer], p. 31 e.v.; Een geschrift, te weten een letstelverklaring van GGD Hollands Midden, p. 285; Een geschrift, te weten een letselverklaring van het LUMC, als bijlage gevoegd bij de vordering van benadeelde partij [slachtoffer]; verklaring van verdachte ter terechtzitting d.d. 29 april 2014.